‘Mijn oorspronkelijke naam is Hendrika Broer. Al jong werd ik Riek genoemd. Ik heet al vele tientallen jaren Channa, maar soms noemen mensen die mij van vroeger kennen, me nog Riek.
Ik ben in 1934 in Vught, bij Den Bosch, geboren. Mijn geboorteplaats is berucht vanwege het concentratiekamp tijdens de Tweede Wereldoorlog. Voor ons was Vught echter een dorp met prettige woonbuurten.
Vught was gedeeltelijk een dependance voor mensen die in Den Bosch werkten. Ik woonde daar met mijn ouders, mijn anderhalf jaar oudere zuster Heleen en mijn twee jongere broers Wim en Marc tot we in 1955 met zijn allen op Alijah gingen.’
Onderduikers bij ons
‘We stonden in Vught bekend als een Joodse familie en leefden ook zo, hoewel mijn vader niet Joods was. Het was uitzonderlijk dat wij in de oorlog onderduikers hadden. Mijn vader werkte algauw in de ondergrondse. Door zijn werk op het stationspostkantoor van de PTTkende hij veel mensen in de wijdere omgeving. Zo kon hij adressen voor onderduikers verzorgen.
De besteldiensten uit Den Bosch gingen ook naar plaatsen rondom, zoals Berlicum, Sint-Michielsgestel en Boxtel. Via de PTT had hij mogelijkheden om het een en ander te verzenden, zoals kleren, brieven en bonkaarten, alles voor onderduikers. Hij gebruikte ook betrouwbare bestellers van de PTT om adressen te vinden voor onderduikers.
Eens had mijn vader een adres verzorgd voor een nicht van mijn moeder en haar man die in Den Bosch woonden. Het werd daar echter te gevaarlijk. Ook op het volgende adres konden ze niet blijven. Ze konden toen geen adres meer vinden. Toen zeiden mijn ouders: “Kom dan vannacht maar bij ons slapen.” Er was een zogenaamde spertijd ingesteld. Je mocht na acht uur ’s avonds niet meer buiten zijn. Ze zijn enkele nachten bij ons blijven slapen.
Mijn vader deed veel moeite – het zal 1942 of 1943 geweest zijn – om een onderduikplaats voor hen te vinden. Het werd echter moeilijker want de mensen werden steeds banger. Er werden steeds meer huiszoekingen gedaan en er was ook verraad. Zo zijn tante Loes en oom Jo bij ons blijven wonen op een zolderkamertje zonder dat wij, kinderen, het wisten. Ze hadden zelf geen kinderen.
Het was een moeilijke, bange tijd. Vader en moeder vreesden dat wij hen per ongeluk zouden verraden als we het wisten. Het was ook problematisch, want oom en tante moesten eten, drinken, zich wassen en naar het toilet. Dat is in zo’n situatie allemaal moeilijk. Mijn moeder heeft zich daar bijzonder vindingrijk doorheen geslagen.
Op een gegeven ogenblik werd het mijn zusje Heleen duidelijk dat in de kamer boven onze slaapkamer mensen waren. Wij hoorden daar geluiden en vonden dat verdacht. Er waren ook andere dingen waardoor wij merkten dat er nog meer mensen in het huis waren. We zeiden echter niets. In de oorlog zei je sowieso niets, je vroeg niets en je wist niets. Het is achteraf bijzonder hoe kinderen zich konden aanpassen zonder dat het hun gezegd werd.
Ten slotte heeft mijn moeder aan Heleen uitgelegd hoe de vork in de steel zat. Later heeft zij dat ook aan mij en mijn broer Wim verteld. Daarna konden oom en tante ook naar beneden komen als wij er waren.
Een ander probleem was: hoe hield je twee ondergedoken mensen van circa veertig jaar, actief in hun leven – ze hadden een elektriciteitszaak, meen ik –, bezig? Mijn oom sliep veel, ook overdag. Mijn tante stopte kousen en deed andere reparaties voor de hele familie. Mijn vader leende boeken voor hen van twee bibliotheken. Ze lazen de krant en maakten puzzels van de kinderen. We kochten bij drie bakkers. Dan viel het niet op dat we naar verhouding veel brood gebruikten voor ons gezin. De bakkers waren van goede wil en verstrekten ook brood zonder bon.
Er moest veel eten verzorgd worden. We spreidden onze inkopen zodat de hoeveelheden niet zo opvielen. We hadden twee kruideniers. We kochten onze levensmiddelen ook bij een filiaal van een winkelketen een eind verder in het dorp. Met een bevriende buurvrouw ruilde mijn moeder onze vleesbonnen tegen snoepbonnen, omdat wij het niet-koosjere vlees toch niet aten.
Mijn vader, die later in Israël tot het Jodendom is overgegaan, zei na de oorlog: “Wij hebben hier niets meer te zoeken.” In 1955 werd hij vijfenvijftig. Toen kon hij met vervroegd pensioen gaan. De sfeer bij ons thuis was volkomen gericht op Alijah. In augustus 1955 kwamen we in Israël aan, per boot, zonder er ooit geweest te zijn, zonder werk, zonder woning.’
Hachsjara
‘Nadat ik drie jaar hbs-A had gedaan en mijn zus Heleen de vierjarige mulo-opleiding had afgemaakt, besloten onze ouders dat wij samen naar de hachsjara (voorbereiding en vertrek naar Israël) van de Bachad (brit chaloetsiem dati’iem – het verbond van religieuze pioniers) in Hilversum zouden gaan.
Heleen beviel het daar uitstekend en zij is na het beëindigen van de hachsjara naar Israël vertrokken. In Hilversum kreeg je les door in de veeteelt en tuinbouw te werken. We leerden daar ook het huishouden doen: koken, wassen, strijken, schoonmaken. Ik was de jongste op de hachsjara en kreeg heimwee. Ik vond het werk wel plezierig maar na een halfjaar ben ik naar huis teruggegaan. Heleen is in Israël naar de religieuze kibboets Shloechot in de Beth Shean-vallei gegaan. Na ongeveer een jaar ging ze in dienst. Later leerde ze arbeidstherapie. Ze trouwde in 1957 en ging in Tel Aviv wonen.
Mijn moeder en ik hebben in dat jaar nadat ik weer thuiskwam naailes gehad van onze huisnaaister. We hebben allebei ook verschillende examens gedaan zodat we in Israël gediplomeerde naaisters zouden zijn.
Een lerares op de hbs had tegen een neef van mij gezegd: “Waarom komt je nichtje toch niet terug op school?” Ik hield van leren en ben toen teruggegaan om de laatste twee jaar van de hbs af te maken. Ik had daarna geen plannen. Rabbijn Levi Israëls, die in Den Bosch woonde, zei tegen me: “Schrijf je in op het Nederlands Israëlitisch Seminarium in Amsterdam om wat Joodse kennis te verwerven.” Het was een opleiding voor Joodse leraren en rabbijnen.’
Joodse les
‘Voor de oorlog was ik niet in een jeugdbeweging geweest omdat ik er te jong voor was. Ik herinner me maar weinig van Joodse dingen van voor de oorlog, behalve wat ik thuis leerde over Sjabbat en de feestdagen, koosjer eten, Joodse geschiedenis uit De Joodsche Jeugdkrant van rabbijn De Hond. Mijn ouders hadden alle zeven jaargangen, waar wij veel uit leerden.
In het begin van de oorlog gingen mijn zusje en ik naar “Joodse les” op zondag en woensdag. De meesters waren onder anderen meneer De Vries van de Joodse gemeente en meneer Van Geuns uit Zaltbommel (hij bracht een keer in de zomer mandjes vol kersen voor alle kinderen!) en juffrouw Monnikendam. Opperrabbijn Heertjes kwam controleren of we vooruitgingen.
Na de oorlog was het eerste Joodse contact de Joodse les die de heropgerichte Joodse gemeente in Den Bosch had georganiseerd. Toen heb ik ook kennisgemaakt met de enkele andere Joodse kinderen uit Den Bosch en omstreken die waren teruggekomen of overgebleven.
Heleen en ik hadden Joodse les samen met een paar meisjes van onze leeftijd. We kregen vaak nieuwe leraren, omdat de een na de ander naar elders verhuisde.
Ten slotte kwam rabbijn Israëls in Den Bosch wonen. Het werd zijn vaste standplaats. Van hem heb ik ook Ivriet geleerd.’
Joodse lerares
‘Nadat ik de hbs had afgemaakt stelde rabbijn Israëls voor dat ik wat Joodse les zou gaan geven. Een deel van zijn werk was als reizend leraar van de Centrale Onderwijscommissie van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (NIK), de overkoepelende organisatie van de Asjkenazische gemeenten. Joodse kinderen buiten de grote steden kregen op centrale punten les van zulke reizende leraren. Rabbijn Israëls gaf les in Maastricht, Venlo, Roermond, Oss en enkele andere plaatsen.
Later heb ik begrepen dat hij meer van grammatica en vertalen hield dan van heel jonge kinderen lesgeven. Hij heeft mij toen de lessen voor de kleine kinderen overgedragen. Ik vond dat uitstekend, want ik wist zelf niet veel. Het hinderde niet, want ik wist meer dan de kinderen.
Op zondagochtend reisde ik naar Maastricht, Venlo en Roermond. Je kon ook op woensdagmiddag lesgeven, want dan hadden schoolkinderen vrij. Ik kon mijn tijd indelen, want behalve naailes had ik geen andere verplichtingen.
Ik leerde de kinderen Ivriet lezen op een zeer vooruitstrevende manier met poppetjes, dus niet alleen met letters en klanken. De kinderen vonden dat leuk. Ik leerde ze ook Joodse geschiedenis en onderwerpen volgens de Joodse kalender. Het stelde niet veel voor, maar het was tenminste iets.’
Boekjes van rabbijn De Hond
‘Voor de oorlog werkte in Amsterdam de later door de Duitsers vermoorde rabbijn Meijer de Hond. Hij kwam uit het volk en was voor het volk. Deze rabbijn was een selfmade man en wilde het proletariaat verheffen. Hij schreef boekjes over Joodse gebruiken, en gaf ook enkele jaren De Joodsche Jeugdkrant uit.
In Roermond gaf ik les aan twee meisjes die niet veel jonger waren dan ik. Dat was ietwat problematisch want wat moest ik hun leren? Ik ben begonnen met de Joodse gebruiken aan de hand van de vierdelige serie die rabbijn De Hond had geschreven.
Zelf leerde ik in die tijd deel twee. Onder de leerlingen waren nauwelijks jongens. In elk van de steden Maastricht, Roermond en Venlo had ik maar één jongetje als leerling. De kinderen vonden het leuk om bij mij te leren. Het contact was veel makkelijker dan met een rabbijn tegen wie ze opkeken.
Ik vond het ook leuk en gewichtig, want ik werd ontvangen als “juffrouw Broer”. Bovendien was het toen heel bijzonder dat ik in mijn eentje per trein reisde. Voordien deed ik dat uitsluitend samen met mijn familie.
Sommige niet-Joodse onderduikouders gaven rabbijn Israëls toestemming om Joodse les te geven aan het Joodse kind dat bij hen tijdens de oorlog was ondergedoken en dat ze na de oorlog toegewezen hadden gekregen. De voorwaarde was dat een van de pleegouders bij de les aanwezig was. Dat was niet prettig voor de leraar, maar daar kon rabbijn Israëls niets tegen doen.
De Centrale Onderwijscommissie hield vergaderingen voor de leraren. Ik moest daar ook heen. Er werd besproken wat voor problemen er waren en er was aandacht voor de vernieuwingen in het lesgeven. Ik was daar een buitenbeentje. Er zaten volwassen mannen, veel ouder dan ik, al dan niet met grote baarden. Ze hadden allemaal veel meer kennis.’
Jeugdgroepje
‘In Den Bosch bracht ik ook de kinderen op Sjabbatmiddag bij elkaar voor een jeugdgroepje. We kwamen bijeen in een aan de sjoel vast gebouwd zaaltje. Er waren een stuk of tien tot twintig kinderen. De leeftijden varieerden van vijf tot twaalf jaar. Het was dus heel moeilijk om ze “aan elkaar te lijmen”.
In het begin van een bijeenkomst zaten de kinderen nog netjes. Ik vertelde iets over de Joodse geschiedenis of over de parashat hashavua, het gedeelte uit de Tora dat die week in de synagoge was voorgelezen. Langzaam begonnen de kinderen een beetje kriebelig te worden. Dan zong ik een liedje met ze. Een probleem was dat ik niet erg muzikaal ben. We deden ook dansjes, spelletjes en raadsels. Ik liet de kinderen ook iets vertellen. Het waren nogal korte bijeenkomsten.
Zo gaven we de kinderen tenminste enige Joodse sfeer en kennis. Ten slotte kregen ze een snoepje. Iedereen liep van en naar huis. De meeste kinderen woonden niet dicht bij de sjoel. Ik liep uit Vught een uur heen en een uur terug.
Ik verzon het hele programma zelf. Ik leerde de kinderen ook een paar woorden in het Ivriet zoals shalom (dag), ken (ja), lo (nee), tov(goed) en bo (kom). Het kwam niet bij me op om bijvoorbeeld Tikwatenoe in Amsterdam te contacteren en ze te vragen: “Wat doen jullie?” Maar voor de provincialen in Den Bosch was wat ik deed kennelijk goed genoeg. Ik heb het een jaar of drie, vier gedaan tot ik op Alijah ging. Uit Den Bosch zijn naar verhouding nog veel Joden op Alijah gegaan. Dat is aan rabbijn Israëls te danken, die later ook naar Israël is gegaan.
Ik vond het groepje best leuk. Toen ik op Alijah ging kreeg ik een boekje van de kinderen. Daar zat een bladzijde in waar ze allemaal hun handtekening op hadden gezet. Een aantal van die kinderen is op Alijah gegaan.
Ik had in Oss ook zo’n groepje. Daar kwamen we niet elke week bij elkaar. Er waren maar weinig kinderen in verschillende leeftijden. Ik heb het niet lang gedaan want het liep veel minder goed dan in Den Bosch. Voor de kinderen was het vaak ver lopen. De ouders wilden niet iedere zondagochtend vroeg opstaan om de kinderen te brengen.’
Een overleden kind
‘Er was in Den Bosch ook een Joods gezin dat zich in de oorlog bekeerd had tot het rooms-katholicisme. Ze waren gedesillusioneerd in het Jodendom dat hun leven niet had kunnen beschermen. Tot hun grote verdriet is een van hun kinderen overleden.
Toch konden ze het niet over hun hart verkrijgen om het op een rooms-katholieke begraafplaats te begraven. Ze wendden zich tot rabbijn Israëls om toestemming te krijgen om het op een Joodse begraafplaats te begraven. Later keerden ze terug tot het Jodendom. Ook hun kinderen kwamen toen in mijn groepje in Den Bosch. Ze wisten niets van het Jodendom.
Het was een variant op wat vaker gebeurde. Mensen hebben vele jaren niet religieus geleefd. In de laatste ogenblikken voor zij sterven willen zij dat er het Joodse gebed “Sjema Jisraëel” wordt gezegd alsmede dat voor hen een Joodse begrafenis wordt geregeld door de chevra kadiesja (Joodse begrafenisorganisatie).
Voor de oorlog was rabbijn Israëls lid van de religieuze zionistische jeugdbeweging Zichron Ya’akov geweest. Hij heeft in het zuiden veel gedaan om Joodse kinderen te stimuleren aan kampen van jeugdbewegingen deel te nemen. Ik vind het een grote verdienste wat hij allemaal voor de Joodse gemeente heeft gedaan.’
Bne Akiwa
‘In 1947 of 1948 ging Heleen naar een kamp van de Joodse Jeugdfederatie. Ze kwam enthousiast en doodvermoeid terug. Een jaar later ging ook ik naar een kamp van de JJF. Er was toen nog geen scheiding tussen dati’iem (jongeren die religieus waren) en niet-dati’iem. Op den duur bracht dat problemen met zich mee, ondere andere wat koosjer eten betreft, maar vooral over het houden van Sjabbat. Later toen Bne Akiwa al bestond waren er nog wel gemeenschappelijke landdagen van de JJF. Nog later waren er spanningen tussen de groepen.
Voor ons, Bne Akiwa-leden in de provincie, waren de kampen het belangrijkste gebeuren van het jaar. In het begin waren er alleen zomerkampen. Later kwamen er ook winterkampen in de kerstvakantie, en leerweekenden.
Van 1949 tot 1955 ben ik actief bezig geweest, eerst als chanicha (pupil) en daarna als madriecha. Ik heb in de keuken van kampen gewerkt, en meegeholpen aan de Bne Akiwa-krant Zeraiem. En ik werkte op het kantoor in Amsterdam toen ik aan het Seminarium studeerde.
Een keer werd ik gevraagd om kok te zijn in een zomerkamp. We hebben zeker voor vijftig kinderen viskoekjes gebakken voor Sjabbat. Dat moest op een eenpitspetroleumstel gedaan worden. We hadden een heel leuke ploeg zodat ik het met plezier deed.’
Weekenden voor madriechiem
‘Er waren ook weekenden voor madriechiem. Daar leerden wij over verschillende onderwerpen zodat wij meer materiaal hadden voor de bijeenkomsten.
Een zomerkamp stond bijvoorbeeld in het teken van een bepaalde profeet. Daar moesten wij, de madriechiem, goed op worden voorbereid. Er werden daarvoor cursussen gegeven in Hilversum, in een woning van de jongeren van de hachsjara van Bachad. We kregen een paar weekenden intensief les over een aantal onderwerpen.
De cursussen werden gegeven door een Nederlandse madriech, of door een sjaliach (afgezant) uit Israël die een Nederlandse achtergrond had. Ook de Amsterdamse opperrabbijn Aron Schuster gaf weleens een cursus. Dat deed ook de opperrabbijn van de Portugese gemeente, chacham Salomon Rodrigues Pereira die in Hilversum woonde.
Op de madriechiemdagen werden de programma’s gemaakt die wij in de afdelingen doorvoerden. Je moest de afdeling van de Tora die die week in de synagoge werd voorgelezen, kunnen samenvatten. Er werden ons ook verhalen uit De Joodsche Jeugdkrant als materiaal gegeven. We leerden er nieuwe liedjes en dansjes alsmede spelletjes zoals bijvoorbeeld stoelendans, die je met kleinere en grotere kinderen kon doen.’
De kampen
‘In de zomerkampen hadden we kwoetsot (groepen). Die waren niet groter dan twintig kinderen, want voor de madriechiem die slechts twee tot drie jaar ouder waren dan de kinderen, was het moeilijk om orde te houden. Je moest een zekere autoriteit hebben.
Er was ook een middengroep waar ze madriechiem hadden zoals ik, die niet veel wisten van het Jodendom. We waren altijd met z’n tweeën, een jongen en een meisje. Er moest immers zowel op de jongens- als op de meisjesslaapzaal orde gehouden worden.
Er werd altijd rekening gehouden met wat een madriech in kon brengen. Ik had niet veel Joodse kennis. Er waren chanigiem (jeugdbewegers) uit Amsterdam die veel meer van Jodendom wisten dan ik. Het hinderde me niet, want ik zag mijn rol niet in de eerste plaats als overdrager van kennis.
Er was ook een jongere groep. Ook daar waren de leiders niet meer dan twee, drie jaar ouder dan de chanigiem. Achteraf bezien is het ongelooflijk hoe gesmeerd het allemaal liep. En vooral wat voor invloed het bij velen op het latere leven heeft gehad.
Die zomerkampen vonden vaak in grote boerderijen plaats met veel terrein eromheen. Die had je in Overijssel en Gelderland. Een keer waren we in een kamp in Ommen, Overijssel, op een boerderij. Het was zomer en de koeien stonden in de wei. De meisjes sliepen in de stal bovenin. Er lag meer stro dan hooi. De jongens sliepen ook in het stro, beneden in de lege stal waar in de winter de koeien stonden. We moesten altijd een laken meebrengen en soms een deken. Die legden we over het stro.
Een keer hadden we een internationaal kamp met jongeren uit België, en misschien ook een paar uit Engeland. Dat vond in grote tenten plaats omdat we met zovelen waren.’
Regenachtige dagen
‘Er waren vaak regenachtige dagen. Dan deed je ’s morgens binnen een paar spelletjes of zong je wat liedjes. Soms leerde je een dansje. Daarna gingen we toch maar op stap in de regen met jassen en windjacks aan. We maakten grote wandelingen, sprongen over slootjes en keken naar de koeien. Voor stadskinderen was dat een attractie.
Er kwam dan in de regel een ploeg met eten. Dan picknickten we buiten. Dat was uiterst ongewoon in Nederland. Een volgende dag hadden we een spoorzoektocht. Enkele oudere madriechiem bereidden die voor. We probeerden ook een vlag te stelen, bijvoorbeeld van een ander Bne Akiwa-kamp in de buurt of van een kamp van de Joodse Jeugdfederatie.
Af en toe gingen we naar een tentoonstelling. Eens bezochten we met een groep het Kröller-Müller Museum op de Hoge Veluwe. Soms werd er ook gezwommen. Vaak was er echter geen zwembad in de buurt. Er waren ook kinderen uit sommige meer orthodoxe families die niet gemengd zwommen. Je wist vaak niet wat voor veiligheidsmaatregelen je moest nemen. Ik vond het altijd griezelig. Het was vaak niet meer dan een soort pootjebaden. Soms ging een snif (afdeling) naar een zwembad. Allicht dat een madriech van een kwoetsa die iedere week de kinderen ziet ze beter kende dan een madriech in een zomerkamp. Als madriecha voelde ik er nooit iets voor.
Tijdens elk kamp was er een kampvuur op het terein. Ik neem aan dat de hoofdmadriech daarvoor toestemming vroeg bij de boer. Er was ook altijd een nesjef, een eindfuif. Dat was vaak het hoogtepunt van het kamp. Er werden liedjes voor gemaakt, sketches voorbereid. Soms moest je van iemand anders een kledingstuk lenen om je rol goed te doen. Als je een spook uitbeeldde, trok je een laken over je heen. Er werd op die avond veel gezongen. Er was ook altijd iets lekkers te eten. Meestal koek en soms pudding.’
Rechtspraak en begrafenis
‘Soms hielden we debatten of voerden we een “rechtszaak” op. Dat kon gaan over een onderwerp zoals: wanneer je op Alijah gaat, moet je dan een landbouwer worden of kun je ook accountant zijn? Om daaraan deel te nemen moest je een zekere kennis hebben. De debatterenden kwamen vooral uit de grotere afdelingen. De leden uit bijvoorbeeld Den Bosch, de periferie, hadden daar niet genoeg kennis voor.
Een internationaal kamp trok Bne Akiwa-leden uit Engeland en België aan. Die hadden soms zeer verschillende gewoontes. Er waren meisjes bij die lipstick en poeder bij zich hadden, ze maakten zich iedere dag op. Wij Nederlandse meisjes vonden dat achterlijk en de jongens vonden het gek.
Een keer toen die meisjes buiten het kamp waren hebben een paar van ons de opmaakspullen uit hun tassen gehaald en plechtig begraven. Ik heb er nog een prachtige foto van. Daarop staat een jongen met een baret van een chazan (voorganger). Je ziet ook een groot houten kruis.
Het was niet in de haak om de spot te drijven met symbolen van andere religies. Het was echter gek om je in een jeugdkamp van een zionistische beweging op te maken.
Een keer hadden we een meisje uit Oost-Europa. Ze was nieuw in Bne Akiwa en helemaal niet op haar plaats. Ze bracht pantoffeltjes mee en een zijden peignoir. Ze had ook verschillende kleren bij zich voor ’s morgens, ’s middags en ’s avonds. Ze had geen idee hoe een kamp in elkaar zat.’
Jodendom in publieke ruimte
‘We reisden naar een Bne Akiwa-kamp met de paar kinderen uit het zuiden, Den Bosch, Tilburg en Eindhoven. Het station Utrecht was een verzamelpunt voor de trein naar Oost-Nederland.
Er kwamen ook kinderen uit Den Haag en Rotterdam aan. Ik had nog nooit zoveel Joodse kinderen bij elkaar gezien. Die kinderen uit de grote steden hadden zelfs het lef om op het perron de hora te gaan dansen. Ze waren veel vrijer en zelfstandiger dan wij, de boertjes van buiten.
Ik had zoiets nog nooit gezien en keek er met grote ogen naar. Ik wist niet eens wat een hora was, de bekendste Israëlische dans. Het was een vreemde ervaring. In het begin deed ik ook niet mee.
Hier waren Joodse kinderen die publiekelijk uiting gaven aan hun Jodendom. In Zuid-Nederland woonden in elke plaats slechts enkele Joodse gezinnen. Daar liet je helemaal niet zien dat je Jood was, laat staan dat je het benadrukte.
De Rotterdamse rabbijn – later opperrabbijn – Levi Vorst begeleidde een groep kinderen uit Rotterdam. Daar waren minstens drie van zijn kinderen bij. Met zijn oudste dochter Shifra raakte ik bevriend. Dat ben ik nog tot vandaag de dag. In die kampen werden vaak langdurige vriendschappen gesloten.
Toen de trein aankwam die ons naar het zomerkamp in het oosten zou brengen gaf rabbijn Vorst zijn kinderen een brooche (zegen). Ik vond dat heel erg indrukwekkend. Mijn ouders gaven ons een brooche als mijn moeder de kaarsen aanstak op vrijdagavond in de huiskamer. Maar ik had nog nooit iemand anders dat zien doen. Rabbijn Vorst en de andere Joodse leraren waren van veel betekenis voor het bijbrengen van Jodendom. Rabbijn Vorst zei weleens: “Ik doe in Jodendom.”
Al die Joodse dingen hadden een grote invloed op mij. Een aspect daarvan was dat in zo’n kamp zoveel Joodse kinderen samen synagogediensten hielden en Sjabbat vierden. Ik herinner het me als de dag van gisteren.
Er was iedere ochtend gebedsdienst. Als het goed weer was zelfs in de openlucht. Het idee dat je een dienst hield in de openlucht en dat niemand er wat van zei, was onvoorstelbaar voor mij. De jongens legden tefilien (gebedsriemen). Ik had nog nooit iemand tefilien zien leggen. Mijn vader had geen tefilien omdat hij nog niet tot het Jodendom was overgegaan. Ook de meisjes namen deel aan de dagelijkse gebedsdiensten.
De PTT gaf geen vrij op Sjabbat. Mijn vader kon dus niet het orthodoxe rabbinaat beloven dat hij als Jood zou leven. Noch de PTT noch de rabbijnen waren flexibel. Daarom is mijn vader pas in Israël “uitgekomen” zoals dat heet, oftewel tot het Jodendom overgegaan.
In het kamp hoorden we ook Jiddische woorden in gesprekken. Mijn moeder kende Jiddisch van thuis. Het werd echter nooit gebruikt want wij moesten thuis Algemeen Beschaafd Nederlands spreken. We mochten ook geen Brabants spreken, al vond ik het heel leuk om dat te “kleppen”. Ik ben nog altijd blij om het te horen.’
Afbakening van de Sjabbatgrens
‘Ik kwam in het kamp ook in aanraking met Joodse wetten waar ik nog nooit van gehoord had. Een daarvan was het tchum (een afgebakend gebied) met een grens voor Sjabbat. Op die dag dragen orthodoxe Joden op straat geen voorwerpen, ook niet in hun zakken. Als je echter een gebied afsluit volgens bepaalde regels met een eruv (afsluiting) dan wordt het niet meer als publiek terrein beschouwd en is het dragen van voorwerpen toegestaan.
In mijn jeugd had de Joodse Gemeente Amsterdam met toestemming van de burgerlijke gemeente een tchum afgebakend. Amsterdam was daar heel geschikt voor met zijn vele grachten. Voor het tchum werden symbolisch kettingen over bruggen aangebracht. Als je toen echter in Buitenveldert woonde mocht je niet je gebedenboek meenemen naar de synagoge.
In het Bne Akiwa-kamp werd zo ook het terrein afgebakend. De madriechiem deden dat. Een van hen was Zvi Tau. Later is hij in Israël een heel bekende rabbijn geworden.
In het zuiden waren wij heel naïef opgevoed. In de Bne Akiwa-kampen zag ik weleens dat een jongen en een meisje een paartje vormden. Soms kenden ze elkaar al uit de snifiem (afdelingen) of anders leerden ze elkaar in het kamp kennen. Enkele van die paartjes waren voor het leven.
Ook ik heb mijn man Yosef in een Bne Akiwa-kamp leren kennen. Er werd veel gezongen. Er waren ook gemengde Israëlische dansen. Mijn man was de liedjesspecialist. Hij had een soort kruideniersboekje. Daarin schreef hij de liedjes op in het Ivriet, gepunctueerd. Soms had hij er een paar Nederlandse woorden ter vertaling bij gezet. Als er gezongen moest worden om een beetje tijd te doden riepen we: “Joop (zo heette hij toen), kun je een liedje inzetten?”’
Voorbereidende vergadering
‘Het hoofdbestuur van Bne Akiwa in Amsterdam moest de plaatsen van de kampen uitzoeken. De kampleiding hield altijd een voorbereidende bijeenkomst. Er werd besproken wat het centrale onderwerp van het kamp zou zijn. We moesten ook zeker zijn dat er genoeg madriechiem waren. Er werd besloten wie welke groep zou leiden. De keuken speelde ook een belangrijke rol.
Een keer kreeg ik een telefoontje: “Je bent gekozen om in de keukenploeg te zijn.” Ze deden alsof dat een grote eer was. Ik wist niets van koken. Mijn moeder zei altijd: “Kinderen, ga uit mijn keuken anders kom ik niet klaar.”
Het enige culinaire wat ik kon was boterkoek bakken en desnoods een beetje sla maken. Mijn moeder heeft mij toen een stoomcursus gegeven hoe je aardappelen en rode kool moest koken. Ze leerde me ook hoe je viskoekjes bakt en boontjes klaarmaakt.
In een zomerkamp moet je geen boontjes gaan “draden”. Kinderen die corvee hebben, snijden alles af zodat er geen boontjes meer over zijn. De meeste kinderen kunnen ook geen aardappels schillen, die produceerden vaak hele dikke schillen. Het was dus belangrijk dat je wist wie je in de toranoetploeg had.
In de keukenploeg vulden we elkaar aan wat kennis betreft. De keuken was altijd primitief. Er was een kraan buiten en een grote gootsteen. We kookten in grote gamellen op één of twee petroleumpitten. De jongeren die toranoet hadden moesten enorme hoeveelheden aardappels schillen. Er bestond nog geen gesneden brood. Het brood moest dus eerst gesneden worden. Daarna moesten de boterhammen met jam besmeerd worden. Je moest dan oppassen dat er geen wespen in de jam zaten. Deed je dat niet dan zaten misschien twee boterhammen op elkaar met een wesp er tussen. Ik sta er niet voor in dat dat nooit gebeurd is.
We hebben verschrikkelijk gelachen en veel plezier gehad. Op een regenachtige dag is een bord vol hete havermoutpap of rijstepap buitengewoon goed. Die pap werd in een grote pan gekookt. Als je het ongeluk had dat hij aanbrandde dan had zo’n hele pan een aanbrandsmaak. De melk zullen we wel van een boer gekocht hebben, van onze of van een andere.
Een paar mensen van de keukenploeg deden de inkopen bij een dorpswinkel. Die bracht dan grote kisten met bijvoorbeeld aardappels, tomaten en komkommers naar het kamp. Niemand heeft honger geleden. Het eten in het ene kamp was smakelijker dan in het andere. Er zijn daarover geen klachten gekomen. Gelukkig heb ik ook nooit een uitbraak van dysenterie meegemaakt. Als dat gebeurd zou zijn was het slechte reclame voor de jeugdbeweging. We moesten op onze goede naam passen. Anders stuurden ouders hun kinderen niet weer naar een Bne Akiwa-kamp! Er waren in de regel een stuk of vier houten hokjes die dienstdeden als wc, twee voor de jongens en twee voor de meisjes. Dat was verschrikkelijk. Ook die moesten door een corveeploeg schoongemaakt worden. Voor sommige kinderen waren die wc’s te primitief. Ze zeiden: “Ik kom nooit meer.”
Je waste je zo goed als je kon. Ik herinner me niet meer of er een washok was. We sloegen ons erdoorheen. Voor de meesten was het waarschijnlijk een interessante ervaring.’
Ochtend: reveil en appèl
‘De kinderen sliepen in het hooi of in het stro. Ze sliepen goed want ze raakten overdag verschrikkelijk vermoeid. Voordat ze insliepen werd er vaak veel herrie op de slaapzaal gemaakt. Soms werd er ook gezongen.
De meisjes vertelden elkaar hun hartsgeheimen tot ze in slaap vielen. De jongens vertelden elkaar schuine moppen. Je kon haast niet geloven dat dat bij Joodse jongens gebeurde.
Een van de madriechiem had een trompet. Hij blies daar ’s ochtends heel mooi de reveil op. Niemand kon daardoorheen slapen. Er was ook altijd een ochtendmifkad (appèl). De Israëlische vlag werd gehesen. ’s Avonds werd die weer gestreken. Een keer werd die vlag gestolen door een naburig Joods kamp. Toen was Leiden in last.’
Het slotmifkad
‘De laatste ochtend hadden we het slotmifkad. De Israëlische vlag werd gestreken. Het verenigingslied werd plechtig gezongen. Er werden adressen uitgewisseld en men beloofde om foto’s op te sturen. Een aantal kinderen had fototoestellen. Die kinderen waren erg in tel, ook als ze vervelend waren. Zo kreeg ik foto’s, want ik had geen fototoestel.
Er werd ook beloofd om te schrijven. Er werd “tot ziens” en “tot in het volgende kamp” geroepen. Het was een hele gebeurtenis. Soms kwamen de boer en boerin ook kijken.’
Zomerkamp in Neede
‘Een keer in een kamp in Neede kwam onder de maaltijd een Joodse man binnen met drie kleine meisjes. In zo’n klein dorp hoor je alles en dus ook dat er een Joods jongerenkamp was. Dus kwamen ze eens kijken. De eetzaal was vol. Er werd gezongen. Er werd ook op de aluminium bekers en borden met het aluminium bestek gerammeld. Het was een herrie vanjewelste.
Het leek de vader leuk. Hij vroeg of de twee oudsten ook mochten komen. Ik vroeg het aan de hoofdleider. Die zei: “Waarom niet?” Die kinderen zijn later lid geworden van Bne Akiwa en hebben ook aan andere kampen meegedaan. Zo hebben ze een beetje Jodendom meegekregen.’
Moeilijke kinderen
‘Er waren ook moeilijke kinderen. Er werd dan bijvoorbeeld van tevoren gezegd: “Dit jongetje moet bij die madriech, want die weet er de wind onder te houden.” Een keer hadden we een onberekenbaar jongetje in het kamp. Hij sprong soms plotseling bij iemand op zijn rug en zei: “Hup.” Dat gebeurde dan midden onder een lezing.
Als we in rijtjes liepen, stapte hij daar zomaar uit en zei: “Ik ga terug.” Dan moest de madriech een oplossing voor het probleem vinden. Hij kon zijn groep niet alleen laten, maar ook niet een kind alleen terug laten lopen. We kregen als madriechiem geen speciale opleiding of instructies om met moeilijke kinderen om te gaan. Zoals gezegd, wij waren bovendien zelf nog kinderen.
De “grote mensen” hadden hun eigen moeilijkheden, narigheden en verdriet. Er was geen aandacht voor het moeilijke kind. Er waren kinderen met wie thuis gesold is. Ik kende een paar van zulke situaties. Soms wisten we van tevoren het een en ander over moeilijke kinderen. Die kwamen uit gemeentes waar ook sommige madriechiem uit afkomstig waren. Je zou achteraf haast zeggen: welk Joods kind was normaal in de naoorlogse jaren?
De een vertelde te veel verhalen over thuis. Als madriech kon je daar niets mee doen. Een ander zei nooit een woord. Dat was ook niks. We hebben ons dit alles toen niet gerealiseerd. Het is een wonder dat het allemaal goed gegaan is.’
Veel goed werk
‘Toen ik later op het kantoor van Bne Akiwa in Amsterdam zat, schreef ik soms stukjes voor onze wekelijkse mededelingen. Bijvoorbeeld: “Met Bennie en Bonnie naar de Landdag”. Dat was de landdag van de JJF. Bennie was een jongen van Bne Akiwa en Bonnie kwam van Haboniem. Zo spoorde je de kinderen aan om naar de Landdag te komen. Niets was vanzelfsprekend.
Het staat buiten kijf dat zowel Haboniem, Bne Akiwa als Hasjalsjelet heel veel goed werk hebben gedaan. Veel kinderen zijn op Alijah gekomen. De zomerkampen hebben ook tot veel huwelijken geleid.’
Er waren ook klieken in de kampen. De Amsterdammers bleven onder elkaar. De Rotterdammers en Hagenaren ook. Ze keken allemaal neer op de mensen die uit kleine plaatsen in de provincies kwamen, oftewel wat in het Nederlands-Jiddisch “de mediene” heet. Daardoor kliekte die rest ook bij elkaar. Soms werd ons uit gekkigheid gezegd: “Jij komt uit de mediene, zeg maar niks.”’
De acties van het Joods Nationaal Fonds
‘De jeugdbewegingen deden ook mee met de drie jaarlijkse acties waarmee het Joods Nationaal Fonds geld ophaalde voor Israël. Dat waren de bloemenactie met Sjavoeot, de amandelactie met Toe Bisjvat en de honingactie met Rosj Hasjana. Die acties vonden vooral in de grote steden plaats.
Het was een heel gedoe. Joden woonden immers niet op een kluitje. Je ging ook naar mensen die geen lid van de Joodse gemeente waren. Je had ze soms nooit gezien en wist niet hoe ze je zouden ontvangen. Daar stond je met je busje voor het geld en je bloemetjes voor Sjavoeot. Je moest dan uitleggen waarom je aangebeld had en waar het geld voor was. Er werd meestal wel wat geld gegeven. Ik deed zelf in Den Bosch mee met de grotere kinderen.
In Vught woonde een Joodse familie op een buitengoed. We gingen daar met z’n tweeën of drieën heen. Daarvóór poetsten we onze schoenen!’
Verjaardagsactie van het Joods Nationaal Fonds
‘Het JNF had in vele plaatsen waar nog Joden woonden een vrijwilliger als secretaris of secretaresse. Die hield onder andere de geboortedata van de Joden aldaar bij. Hij of zij bezocht mensen die vijftig, zestig of zeventig werden met een verjaardagboek. Ze gaven dan soms wat geld aan het JNF. Het was heel bijzonder als er iemand tachtig werd.
In Den Bosch was de secretaresse van het JNF een ongehuwde mevrouw die op een kantoor werkte. Ze wist precies wanneer iemand een verjaardag had. Ze ging daarheen en kreeg een kopje koffie met een al dan niet koosjer stukje koek. Als er mensen waren die bij ons in de buurt woonden, of die niet thuis waren geweest wanneer ze kwam, zei ze weleens tegen mij: “Neem jij het boek maar, en ga erheen, want ik kan daar niet naartoe.”
Het beste was om op de verjaardagsdag te komen, of anders op zondagochtend als de verjaardagsvisite ontvangen wordt. Mensen zeggen dan niet: “Ik geef niet.” Als er dan andere, ook niet-Joodse, gasten waren vroeg je die: “Wilt u ook wat geven?”
Het JNF was in mijn jeugd iets heel romantisch. Je haalde bijvoorbeeld geld op om een boom in Israël te planten of een stukje land te kopen. Later, toen we door Israël trokken, zagen we die beboste stukken en dachten: het is toch allemaal maar gebeurd.’
Wat heeft de jeugdbeweging mij gegeven?
‘Als ik nu tientallen jaren later terugkijk begrijp ik dat de jeugdbeweging mij niet alleen inhoud voor het leven heeft gegeven maar ook een richting.
Mijn hele leven alsmede dat van mijn man is voor een belangrijk gedeelte bepaald door Bne Akiwa. Er zijn altijd mensen uit Bne Akiwa in onze vriendenkring geweest. Dat hebben we ook te danken aan de Joodse leraren die ons stimuleerden om naar de Joodse jeugdbeweging te gaan.
Nog steeds vinden er in Israël ieder jaar weekenden plaats van mensen die elkaar grotendeels bij Bne Akiwa hebben leren kennen. Een daarvan is op het Sjavoeotfeest. Het werd vele jaren in het hotel van de religieuze kibboets Lavie gehouden en er was altijd veel animo voor. Tegenwoordig zijn we helaas meestal te oud of te ziek, dus is er een eind gekomen aan deze ontmoetingen, maar jongere generaties zijn nog actief in dit opzicht.’
Channa (Riek) Dotan-Broer is overleden in juli 2018.