veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Benjamin Maoz (NZSO)

‘Mijn huidige naam is Benjamin Maoz. Dat was oorspronkelijk Mosbacher. Er is een dorp Masbach in Duitsland. Onze naam was waarschijnlijk Masbacher. Ik ben geboren in Kassel in Duitsland in oktober 1929. Wij zijn vanwege de negatieve ontwikkelingen in Duitsland in 1937 naar Palestina gegaan. Mijn grootmoeder Clara Mosbacher wilde of kon niet weggaan uit Duitsland en meeverhuizen naar Palestina. Zij werd later via Theresienstadt naar Minsk getransporteerd, waar zij samen met vele anderen doodgeschoten werd.

Mijn vader had een keer in een Duitse politiegevangenis gezeten. Hij wist niet waar de nazi’s hem een volgende keer heen zouden sturen. We wisten ook niet of we een Duits paspoort konden krijgen voor ons vertrek.

Je had een Engels certificaat nodig om Palestina binnen te komen. Een mogelijkheid was om als pionier naar een kibboets te gaan. Je kon ook een zogenaamd “kapitalistisch certificaat” kopen. Dat kostte duizend Engelse ponden, hetgeen toen heel veel geld was. Dat certificaat was voor mijn ouders en mij. Ik had ook een halfzuster, die later uit Engeland zelfstandig naar Palestina is gekomen.

Mijn andere grootouders waren zo nerveus dat ze al in 1935 naar Palestina waren vertrokken samen met een tante van mij. Die hebben later ook bij ons gewoond, omdat ze ondersteund moesten worden. Ze hadden niets. Als mijn grootmoeder een schrijfblok nodig had om een brief te schrijven, dan moest ze mijn vader daarom vragen. Ze kon het niet zelf kopen.

De naam Mosbacher viel niet goed. De Palestijnse Joden konden die naam niet uitspreken. Ik werd Moesbacher, Miesbacher of Mansbacher genoemd. We hebben erom gelachen, maar het was wel lastig.

Ik had een halfbroer in kibboets Hazorea. Op een dag lazen we in de Palestine Gazette in de rubriek “People change their names” dat hij, zijn vrouw en kind hun naam hadden veranderd in Maoz. Hij was journalist bij Hamishmar, een dagblad dat niet meer bestaat. Daar heeft de topman tegen hem gezegd dat de naam Mosbacher echt niet kon. Hij zei toen: “Vertaal het maar als Maoz Behar,” een vesting op een berg. Mijn broer antwoordde: “Dan laten we het Behar ook maar weg.” Op Sjabbatochtend was het onze vaste gewoonte om in de krant te kijken wie zijn naam veranderd had.

Mijn vader was hierover erg kwaad. Hij wist dat er geen andere Mosbachers meer bestonden. Diegenen die naar Engeland waren gegaan noemden zich Mostin en zij die in Duitsland waren gebleven, waren allemaal vermoord. Mijn vader heeft mijn broer vervolgens uitgenodigd. Die zag er verschrikkelijk uit in zijn kibboetskleding. Toen vroeg mijn vader in het Duits wat Maoz betekende. Mijn broer zei: “Een vesting.” Mijn vader heeft hem goed bekeken en zei: “Dag, ruïne.” Dat is een gezegde in de familie gebleven.

Ik was een brave zoon en heette tot mijn zevenentwintigste of achtentwintigste Maoz-Mosbacher. Toen heeft mijn vader gezegd: “Laat dat Mosbacher maar schieten.”’

 

1951: naar Nederland

 

‘Ik ben in Palestina opgegroeid. Het werd in 1948 Israël. Voordien heb ik er de lagere en middelbare school doorlopen. Ik was soldaat voor en tijdens de Onafhankelijksheidsoorlog. Daarna heb ik een jaar aan de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem biologie gestudeerd. Ik wilde echter graag geneeskunde studeren.

Ik ben in oktober 1951 in Nederland gearriveerd. Dat was heel toevallig. Om in het buitenland te studeren moest je een land vinden dat een Palestijns eindexamen erkende. Na afloop van het Engelse mandaat bestond Palestina echter niet meer. Nederland was toen nogal vriendelijk jegens Israël. Die erkenning van mijn diploma heeft een jaar geduurd.

Ik dacht dat Nederlands niet erg moeilijk zou zijn, want Duits was mijn moedertaal. We zijn thuis na onze immigratie Duits blijven spreken. Mijn vader en ik spraken allebei ook goed Engels.

Samen met mijn ouders ben ik in 1937 een week in Nederland geweest. We hadden daar familie en vrienden. Ik wilde dat land graag nog een keer bezoeken. Dus ik dacht: nou, dan ga ik maar.’

 

Dr. Max Benjamin

 

‘Ik heb in Nederland een van de belangrijkste mensen in mijn leven ontmoet, dr. Max Benjamin. Hij was een kinderarts die in 1938 uit Keulen naar Nederland gekomen was. Tijdens de bezetting was hij vanuit Nederland naar Auschwitz gedeporteerd. Daar is hij in de experimentenafdeling van dr. Mengele geweest. Hij heeft toen een belofte afgelegd: “Ik zal nooit meer het beroep van arts uitoefenen.”

Na de oorlog is hij in een kleine kamer bij een vroegere patiënt gaan wonen. Ik werd door mijn pianolerares naar hem toe gestuurd. Zij was getrouwd met zijn broer. Dr. Benjamin vond het prachtig om een medisch student te ontmoeten. Hij sprak beter Duits dan Nederlands. In Nederland viel dat niet zo goed, eind 1951.

Hij vroeg mij: “Heb jij interesse om met het Nederlandse Jodendom in contact te komen of wil jij je gedragen zoals de meeste Israëliërs hier? Die voelen zich gast in Nederland, blijven hier een beperkte tijd en gaan dan weg.” Die Israëliërs voelden zich in die tijd ook “betere en gezondere” Joden. De Joden in de diaspora waren vervolgd en die stonden dus niet erg in aanzien vergeleken met de Joden in Israël die zich verdedigd hadden.

Ik weet nog niet waarom, maar ik had onmiddellijk het gevoel: ik wil het Nederlandse Jodendom leren kennen. Hij zei toen: “We gaan zondagochtend samen wandelen.” Hij heeft me toen meegenomen naar de oude Joodse buurt waarvan toen nog grote delen stonden, zoals in de Weesperstraat voordat die afgebroken werd. We gingen ook naar de snoge, en de Jodenbreestraat zoals die toen nog was en we wandelden in die buurt.

Dr. Benjamin liet me kapotte huizen zien met nog de plaatsen aan de deur waar de mezoeza (kokertje met Bijbelse tekst) aan de deurpost gezeten had. Hij nam me mee van het Weesperplein tot aan de Waag. Ik heb toen ook voor de eerste keer in mijn leven een uitsmijter gegeten.

Dr. Benjamin zei: “Als je iets wilt weten over de algemene achtergrond en de mediene (het Jodendom in de Nederlandse provincie) die niet meer bestaat, dan moet je boeken lezen.” Hij beval me Abel Herzbergs Amor fati aan, en De verdwenen mediene van Hartog Beem.

Ik heb die boeken gelezen, gedeeltelijk, ook omdat ik Nederlands wilde leren. Dat ging met een woordenboek heel langzaam. Ik luisterde ook graag naar dominees, want die spraken zo langzaam. Ik had toen een kleine radio. Zondagochtend om tien uur was er altijd een preek. Ik wist ook waar het over ging. Ook dat hoorde bij het indrukken van Nederland verzamelen.’

 

Contacten

 

‘Ik was daarna bereid om meer contacten te leggen. Ik werd uitgenodigd bij een Joodse familie voor Sinterklaas, maar wist niet wat het was. Ik zei toen nog: “Naar christelijke feesten kom ik niet.” Later herinnerde ik me dat heel kleine kinderen in Duitsland op
6 december geld vroegen op straat. Er bestond daar een niet-Joods feest op die dag, een soort Sinterklaas.

Veel Nederlandse Joden vierden Chanoekaklaas, afgeleid van Sinterklaas en het acht dagen durende Joodse Chanoekafeest. In Duitsland vierden Joden ook wel de Heilige Avond met cadeaus. Ik wist dus ongeveer waarom het ging. Ik was ook zeer geïnteresseerd in alles wat met de kerk te maken had. Later ben ik op kerstavond naar een nachtmis gegaan. Ik had zoiets nog nooit gezien, maar de cantates van Bach kende ik.’

 

Koffietafel NZSO

 

‘Er bestond toen maar één Joodse studentenvereniging in Nederland, de Nederlandse Zionistische Studenten Organisatie (NZSO). Ik vond het uitstekend dat ze zionistisch waren, want ik was toen tamelijk nationalistisch.

Iemand had me gezegd: “Kom woensdags, iedere drie, vier weken, naar onze koffietafel, je bent welkom.” Dat was grotendeels gezelligheid. Politiek was niet erg belangrijk. Ik wist niets van de vooroorlogse NZSO. Later heb ik geleerd, van ouders van vrienden, wat de NZSO al aan het begin van de twintigste eeuw betekende.

Als Israëliër die in Jeruzalem gestudeerd had, werd mij gevraagd of ik op zo’n koffietafelmiddag wat wilde vertellen over het studentenleven daar. Ik maakte de nodige fouten in het Nederlands of sprak Engels. Ik was bang dat als ik Duits sprak ik geen Nederlandse contacten zou kunnen leggen.

Ik moest eens een jekke (Duitse Jood) uit Haifa Amsterdam laten zien. Die sprak zeer luid Duits toen we in de Leidsestraat liepen. Zijn dochter zei: “Hij komt uit Israël.” Dat klonk toen nog goed in Nederland. Ik zei tegen hem in het Duits: “Karl, het is hier niet de Herzlstraat in Haifa, luid Duits spreken kan niet in Nederland.”’

 

Haboniem

 

‘Tegelijkertijd werd ik ook actief in de zionistische jeugdbeweging Haboniem. Andere NZSO-leden waren actief in de religieuze Bne Akiwa-vereniging. Je kon heel goed NZSO-activiteiten met die van een jeugdbeweging combineren. Je ontmoette daar ongeveer dezelfde mensen aan de top. Met hen leidde je ook samen kampen. Op het Haboniem-kantoor kon je binnenlopen, want er was altijd iemand. De NZSO had geen kantoor.

Speld van Haboniem in de vorm van wereldbol met davidster waarin drie korenaren staan afgebeeld. Het geheel is aan de onderzijde met lauwertakken en een banderol met opschrift versierd.

Bij Haboniem ging ik ieder jaar helpen met het leiden van het zomer- en winterkamp. Ik had ook andere activiteiten. Ik gaf bijvoorbeeld een Tenachcursus. Een tijd lang ben ik zelfs voorzitter van Haboniem geweest. In Israël was ik niet bij een jeugdbeweging actief geweest. Ik ben tot mijn twaalfde of dertiende bij de Tsofiem (padvinders) geweest. Daarna ben ik van school gewisseld en had er geen aansluiting meer mee. Dat heb ik dus op latere leeftijd nog ingehaald.

De NZSO en Haboniem waren mijn thuis. Ze gingen altijd voor. Net alsof je nog steeds achttien bent. Ik haalde inderdaad een stukje jeugd in.

Ik kwam zo rond 1952 bij Haboniem. Ik ging elk jaar met de zomer- en winterkampen mee. Ik was de hoofdleider van een kamp die ook de programma’s maakte en deed daar mee. De kampen die ik leidde waren het zogenaamde JK-2, voor kinderen van een jaar of twaalf. Die moest je bezighouden met sport- of spelactiviteiten en volksdansen. Je kon ook een korte lezing geven. Die moest niet te lang en te moeilijk zijn.

 

We hadden ook een “tante” in het kamp. Die hielp ons met moeilijke kinderen. Ze was na de oorlog actief geweest in de zorg voor Joodse oorlogswezen via de organisatie Le’Ezrat Hajeled (Hulp aan het kind). We hebben, ook bij haar thuis, lange gesprekken gevoerd hoe we met deze kinderen moesten omgaan.

pagina uit Haboniem-krant

In die tijd – hoewel ik nog geen afgestudeerd arts was – begon ik al geïnteresseerd te raken in de psychiatrie. Ik heb veel met kinderen gepraat.

Haboniem was voor kinderen tot een jaar of zeventien. Dat wil zeggen tot het einde van de middelbare school. Op zondagochtend gaf ik sjioeriem (lessen). In feite was ik een soort leraar. Heel belangrijk waren ook de sjlichiem, die uit Israël naar Haboniem werden gestuurd. We nodigden ze ook bij de NZSO voor lezingen uit.

In 1952 was er een dansopvoering van het Bijbelse verhaal van Ruth de Moabitische, met choreografie die daar speciaal voor was gemaakt.’

 

Studieweekenden

 

‘Nadat ik NZSO-lid geworden was ben ik naar een studieweekend geweest. Ik weet niet of het in december 1951, of tegen de zomer van 1952 was. Ik schreef een brief aan een student in Delft of ik naar zo’n weekend mocht komen. Hij antwoordde: “Natuurlijk.” Ik kon nog niet fietsen en ben er per bus heengegaan. Ik mocht altijd bij anderen achter op de fiets, totdat ze me fietsen hadden geleerd.

Elk jaar waren er twee van zulke weekenden, een winter- en een zomerstudieweekend. Daar kwamen ongeveer vijftig leden van de NZSO. Mijn eerste weekend was in een jeugdherberg in de Kaag bij Leiden. Er waren goede sprekers uitgenodigd die uitstekende lezingen op hoog niveau gaven. Dit was het belangrijkste onderdeel van het kamp. Een van de lezingen die ik me herinner was van een niet-Joodse antropoloog die ons met foto’s uitlegde wat het voor een waanzin was over een Joods ras te spreken. Er waren ook discussies. Misschien werd er ook een beetje gedanst. Ik leerde er allerlei mensen kennen.’

 

Maandelijkse lezingen

 

‘In Amsterdam organiseerde de plaatselijke NZSO-afdeling ongeveer één keer in de maand een lezing. Ook die waren allemaal op hoog niveau. Daar sprak ondere andere professor Martinus Beek, die Hebreeuws gaf aan de Amsterdamse universiteit. Een andere spreker was dominee Kroon, een bekend man in Joodse en christelijke kringen.

Er waren ook Joodse sprekers, onder wie de Amsterdamse hoogleraar geschiedenis Jacques Presser. De bekende advocaat en schrijver Abel Herzberg gaf ook lezingen. De eerste keer dat ik hem hoorde heeft hij een enorme indruk op me gemaakt. Ik kon toen al Nederlands verstaan.

Een andere lezing werd gegeven door Hartog Beem, die een boek getiteld Jerosche geschreven had over het Nederlandse Jiddisch. Ik vond dat zeer interessant. Ik kende het Oost-Europese Jiddisch een beetje. Duitse Joden lachten daarom. Nu leerde ik dat er naast het Duitse Jiddisch ook een Nederlands Jiddisch bestond.

In Amsterdam vonden de bijeenkomsten meestal plaats in de bovenzaal van de Joodse gemeente in de Plantage Parklaan. De lezingen waren of op zondagochtend of op zaterdagavond. Daarna gingen we koffiedrinken.’

 

Tarboetcommissie

 

‘De NZSO had dus koffietafels, lezingen en een zomer- en winterstudieweekend. Ik was lid van de tarboetcommissie samen met Harry Kesten, later hoogleraar wiskunde in Amerika. Er waren ook Oneg Sjabbatbijeenkomsten. Zover als ik me dit herinner werden deze bijeenkomsten het gehele jaar gehouden.

De landelijke NZSO-voorzitter stond aan het hoofd van het organisatiebestuur, waarin verder ook de voorzitters van de afdelingen Amsterdam, Delft, Rotterdam, Leiden en Utrecht zaten.’

 

Het Nederlandse Jodendom

 

‘Als Israëlische Jood bekeek ik het Nederlandse Jodendom met een gevoel van ambivalentie. Voor mij was het een soort voortzetting van het niet meer bestaande Duitse Jodendom. Bovendien had ik Duitsland op zevenjarige leeftijd verlaten.

Ik had echter ook veel positieve gevoelens. Ik voelde me onder Nederlandse Joden thuis. Ik vond dat ik een soort voorbeeld moest zijn omdat ik uit Israël kwam. Ik wilde hen overtuigen dat ze ook naar Israël zouden gaan. Ik heb me een beetje op de voorgrond gezet omdat ik Hebreeuws sprak. Daarin heb ik ook cursussen gegeven.’

 

Oprichting choegiem

 

‘We hebben in onze functie van tarboetcommisie besloten om twee choegiem (cursussen) te beginnen. Samen met Sol Kimmel, die later hoogleraar chemie in Haifa is geworden, leidde ik een choeg Tenach (Bijbel). We lazen de teksten van de profeet Amos die in de tijd van de Eerste Tempel een voorbeeld wilde zijn en tegen sociale misstanden predikte. De mensen in die tijd kregen straf van God omdat zij slecht waren in diens ogen.

Dat kon je prachtig vertalen naar het toenmalige Europa waar dezelfde sociale problematiek tussen rijk en arm bestond. Sol vooral, maar ik ook, konden dat heel actueel maken. Er kwamen heel wat studenten. Ik was niet-dati (niet-religieus) maar had een grote liefde voor de Tenach. Die had ik overgehouden van mijn middelbareschooltijd in Israël.

De tweede choeg werd geleid door Arthur Isaac uit Amsterdam. Hij kwam uit een familie van eigenaars van De Bijenkorf. Arthur studeerde economie en behandelde dingen in zijn choeg die met zijn vakgebied te maken hadden. Er bestond een soort rivaliteit tussen de twee choegiem. Beide vonden één keer in de maand plaats. Ze hebben meer dan een jaar geduurd.

Ik ging vaak naar de grote Amsterdamse Joodse Bibliotheca Rosenthaliana. Ik leende er boeken die niets met mijn vak te maken hadden want ik wilde meer over het Jodendom te weten komen. Door alles wat ik naast mijn studie deed, was ik een middelmatig medisch student. In Israël ben ik later toch nog hoogleraar psychiatrie geworden.

Toen ik eerstejaarsstudent was had de NZSO nog een blad, dat Bamah heette. Het vond geen genade in de ogen van vele NZSO-leden en werd vervangen door een jaarboek. Er waren ook eenmalige activiteiten zoals het lustrum van 1954-1955. In die periode was ik een paar maanden lang voorzitter van het organisatiebestuur. Dat was heel bijzonder voor iemand die uit het buitenland kwam. Mijn voorganger trad af en toen werd mij gevraagd of ik het voor de rest van het jaar wilde overnemen.’

 

Toneelstukken

 

‘We voerden bij de NZSO toneelstukken op. Een daarvan was Sjmo holech lefanav (Zijn naam gaat voor hem uit). Het was geschreven door de Israëlische humorist Efraim Kishon. Ik deed daar graag aan mee. We hebben pas veel later begrepen hoe belangrijk het was om na de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog van 1948 niet alles serieus te nemen. Ondanks het feit dat ik het erg leuk vond, heb ik me er ook weleens aan geërgerd vanwege sommige dingen die belachelijk werden gemaakt.

Een van de hoofdfiguren die ik gespeeld heb was Moshe Thee. Dat was iemand die uitsluitend thee rondbracht en verder niets deed. Hij wist echter alles. Een van onze vrienden, Ben Mossel, die goed Ivriet kende heeft het toneelstuk uit het Hebreeuws in het Nederlands vertaald. Tijdens de repetities zeiden sommige medespelers tegen mij: “Je praat net als de een of andere Duitse Jood.” Zo was het ook. Door hulp van buiten konden we het stuk in het Amsterdamse Theater De la Mar opvoeren.’

 

Anti-NZB-cabaret

 

‘Het lustrum van 1954-1955 werd intern gevierd op een winterstudieweekend waar alleen NZSO’ers kwamen. Iedere afdeling moest een programmaonderdeel voorbereiden. Toen kwam er een nieuwe trend. We zouden een cabaret maken dat de Nederlandse Zionisten Bond belachelijk maakte. Het was een soort oppositie van de jongeren tegen de ouderen. We hebben alles van hen belachelijk gemaakt en daar veel plezier aan beleefd.

We hebben toen ook teksten uit de Driestuiversopera van de communistische auteur Bertolt Brecht veranderd. Het stuk was oorspronkelijk voor de Tweede Wereldoorlog in het Duits geschreven. De muziek was van Kurt Weill, die Joods was.

Een van de mensen die wij belachelijk hebben gemaakt was het toenmalige hoofd van Hachsjara en Aliyah, de organisatie die zich bezighield met het voorbereiden van Alijah. Deze mevrouw is zelf nooit naar Israël op Alijah gegaan.

Een van de liedjes begon als volgt:

Ich bin die Reklamendes

Ich sitze in Amsterdam

Gib mir ein Kind

Ich sende es dahin wie ein Lamm.’

 

Getrouwd in Nederland

 

‘Ik ben in Nederland getrouwd met Elly Drukker. Er werden veel huwelijken gesloten tussen de leden van de NZSO. Er is ook een keer een kind geboren zonder dat de vader bekend was. Toen hebben we daar geld voor ingezameld.

We hadden een druk leven. Elly en ik gingen ook elk jaar naar de winterseminaria van het Tarboet Resort van de Nederlandse Zionisten Bond in Oosterbeek. Die werden georganiseerd door dr. Jozeph Michman, die toen nog Melkman heette. Er waren uitstekende lezingen. Een keer kwam daar bijvoorbeeld de bekende Israëlische auteur Samech Jizhar.

Terwijl ik in Nederland woonde, verscheen in Israël een bezorgd artikel van de bekende hoogleraar Akiwa (Ernst) Simon. De titel was: “Zijn de Israëli’s nog Joden?” Dat was in een tijd toen veel Israëliërs zich niet als Joden maar uitsluitend als Israëliër zagen. In Nederland was ik – hoewel niet orthodox – zowel Israëliër als Jood. Ik sloeg daar geen enkel jaar de seideravond op Pesach over.

Tijdens het lustrum van 1958-1959 heb ik in de lustrum-commissie gezeten. Het was allemaal erg formeel geworden. We hebben toen een toneelstuk vertaald en opgevoerd van de Israëlische schrijver Moshe Shamir, De strijd tussen de zonen van het licht en de zonen van de duisternis (Milchemet bne ha’or oewne hachosjech).

Tijdens dat lustrum heeft Abel Herzberg ook een uitstekende lezing gehouden. Een groot gedeelte van de NZSO-leden van toen is naar Israël op Alijah gegaan. Met een deel van mijn NZSO- en Haboniem-leeftijdsgenoten hebben mijn vrouw Elly en ik nog steeds contact.’

 

Het Slansky-proces

 

‘In 1952 vond ook het Slansky-proces plaats tegen een aantal – vooral Joodse – topfiguren van de communistische partij in Tsjecho-Slowakije. Het was de enige keer dat de NZSO een pamflet in de Nederlandse niet-Joodse studentenwereld ronddeelde. Abel Herzberg heeft ons daarbij geholpen.

Er waren in die tijd een aantal Amerikaanse Joodse studenten in Nederland. In Amsterdam waren het minstens veertig. We hebben hun adressen opgevraagd en hun aangeschreven om te vragen of ze lid van de NZSO wilden worden. Ze waren niet in het zionisme geïnteresseerd en beschouwden zich in Nederland als gasten.

De meeste NZSO’ers hebben hun weg gevonden. Wat achteraf gezien fascinerend was in de NZSO was de overgang van een onderdrukte getraumatiseerde jeugd tot normale mensen. Velen die getrouwd zijn hebben kinderen en – voor zover we weten – behoorlijke familieverhoudingen. Ze waren ook vaak succesvol in hun vak. Dat was niet makkelijk want van een aantal had geen enkel familielid de oorlog overleefd. Er is er ook één die zelfmoord gepleegd heeft. Je vraagt je af waar de mensen de kracht vandaan hebben gehaald om zich redelijk aan te passen. Het was veel meer dan alleen maar overlevingsdrang.’

 

Terug naar Israël

 

‘Mijn Nederlandse ervaring heeft later in Israël een belangrijke rol gespeeld. In Nederland werd heel veel gedaan aan huisartsen­geneeskunde in de opleiding. Dat heeft me erg geholpen toen we in 1959 uit Nederland naar Israël teruggingen.

We hebben vijf jaar in een kibboets in het noorden van het land gewoond. Daar was ik de dorpsarts. Mijn specialiteit is later het contact tussen psychiaters en huisartsen geworden.’

 

Benjamin Maoz is overleden in augustus 2014.