veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Hans Bloemendal (Tikwatenoe)

‘Ik ben in 1923 geboren in de Duitse stad Fulda. Mijn vader, Michiel (Michael ben Jitschak) Bloemendal, is geboren in Winschoten. Mijn moeder, Mina (Malka bat Baruch haKohen Hess), kwam uit Hintersteinau, een dorpje in de buurt van Fulda. Door haar huwelijk werd zij Nederlandse. Ik ben dus altijd Nederlander geweest. Thuis werd Duits gesproken. Behalve enkele krachttermen kende ik geen Nederlands. Die leerde ik bijvoorbeeld als mijn vader zich met de hamer op zijn duim sloeg.

In Fulda heb ik de Joodse lagere school afgemaakt. In 1935 zou ik naar de middelbare school gaan. Dat kon echter niet meer omdat de nazi’s in Duitsland toen al aan de macht waren. Mijn ouders hebben mij toen twee jaar naar de beroemde jesjiva (Talmoedschool) van Fulda gestuurd. Die werd geleid door rabbijn Baruch Kunstadt. Hij is later naar Erets Jisraël (het land Israël) gegaan en heeft de Sjoa overleefd.

Ik meen me te herinneren dat ik in Fulda bij een jeugdbeweging ben geweest. Ik heb daar aan toneelstukjes en zangspelen meegedaan. Er is nog een foto van mij uit die tijd als varkenshoedertje. Ik weet niet meer of dat in het kader van de school of de jeugdbeweging was.

Toen ik vijf jaar was werd mijn grootvader negentig jaar. Mijn vader nam me toen mee naar Winschoten. Hij leerde mij een Nederlands liedje dat ik daar moest zingen. Het ging als volgt:


’s Avonds als ik slapen ga,
volgen mij veertien engeltjes na:
twee aan mijn hoofdeind,
twee aan mijn voeteneind,
twee aan mijn rechterzij,
twee aan mijn linkerzij,
twee die mij dekken,
twee die mij wekken,
twee die mij wijzen
naar ’s hemels paradijze.

 

Mijn zangcarrière begon dus vroeg. De hele familie vond het prachtig. Op een middag ging ik met mijn opa in Winschoten wandelen met mijn handje in zijn hand. Er was daar een soort binnenhaven waar we langsliepen. Die herinnering vergeet ik nooit meer.’

 

In Amsterdam

 

‘De situatie voor de Joden in Duitsland verslechterde en ik kon nog steeds niet naar de middelbare school. Daarom werd ik in 1937 in mijn eentje naar Amsterdam gestuurd om daar de Joodse hbs te bezoeken. Mijn ouders en mijn (enige) zusje bleven in Fulda wonen. Mijn ouders vonden een hospita, mevrouw Wagenaar. Zij was zo arm dat ze haar twee kinderen door de week naar het Joods Weeshuis moest sturen, terwijl ze mij in de kost had.

Toen ik aankwam in Nederland sprak ik, zoals gezegd, geen woord Nederlands. Er was voor de oorlog veel leegstand van huizen. Als je een woning wilde huren, kreeg je een maand huur gratis. Bovendien werd de woning voor je behangen en geschilderd. Ik zag op al die huizen staan “te huur”. Ik sprak het natuurlijk op z’n Duits uit als “te hoer” en dacht: ik ben in Sodom en Gomorra terechtgekomen.

Ik ging in die tijd vaak naar de Grote Synagoge op het Jonas Daniël Meijerplein. In dat complex is nu het Joods Historisch Museum gevestigd. Er waren in dat complex nog drie andere synagoges: de Neie Sjoel, de Drit Sjoel en de Obbene Sjoel. Het was daar dat ik het koor van de Grote Sjoel onder leiding van dirigent Sam Englander hoorde. Het koor begeleidde de beroemde chazan Israël Eljasz Maroko. Hij had een prachtige stem, die klonk als een zilveren klokje. Toen ik hem hoorde, dacht ik: dat wil ik ook. Hij was mijn grote voorbeeld en inspirator.’

 

Kristallnacht en de Tweede Wereldoorlog

 

‘In februari 1939, drie maanden na de Kristallnacht, zijn mijn ouders en zusje ook naar Amsterdam verhuisd. Zo werd het gezin weer herenigd. We vonden een woning in de Uiterwaardenstraat, in de Rivierenbuurt in Amsterdam-Zuid. Ik heb de Joodse hbs – voorloper van het huidige Maimonides Lyceum – nog net af kunnen maken. In 1942 ben ik daar voor het eindexamen geslaagd.

De beperkingen voor de Joden werden steeds zwaarder. We mochten algauw niet meer op banken in de parken zitten. We moesten een gele ster dragen. We zijn twee keer opgepakt. De eerste keer is ons hele gezin terechtgekomen in de Hollandsche Schouwburg aan de Plantage Middenlaan. Daar werden de Joden bijeengebracht voordat ze naar Westerbork werden gezonden. Een neef van mij, Karl Hess, werkte daar als toezichthouder. Hij was een zoon van de oudste broer van mijn moeder. Hij heeft behalve ons ook veel andere mensen laten ontsnappen. Hij is later in het kamp Bergen-Belsen terechtgekomen, maar heeft de oorlog overleefd.

De tweede keer werd ons hele gezin opgepakt bij een razzia. We kwamen terecht in het hoofdkwartier van de SD (Sicherheitsdienst) in wat toen de Euterpestraat heette. Die straat is na de oorlog Gerrit van der Veenstraat genoemd, naar een gevallen verzetsstrijder. Daar liep Ferdinand Aus der Fünten rond. Hij werd na de oorlog bekend als een van de Vier van Breda. Aus der Fünten bleef voor mijn moeder stilstaan en zei: “Aber Sie sind doch keine Jüdin, raus!” (U bent toch geen Jodin, wegwezen) Zo heeft het gezin een tweede keer kunnen ontsnappen.’

 

De fatale razzia

 

‘Een derde keer was er een razzia in de Rivierenbuurt. Onze wijk was volkomen omsingeld. Ontsnappen was niet mogelijk. Mijn ouders hadden een schuilplaats in de woning gemaakt, in een meterkast half onder de trap. Mijn ouders zeiden tegen ons kinderen: “Verstoppen jullie je.” Mijn zusje was pas twaalf en wilde dat op het laatste moment niet. Ze bleef liever bij vader en moeder.

Ik vroeg aan mijn ouders wat ik doen moest. Die zeiden: “Je moet doen wat je zelf goeddunkt. Verstop je maar.” Dat deed ik. Terwijl ik daar zat hoorde ik hoe de Duitsers onze woning binnenkwamen. Ze vroegen aan mijn zusje: “Je bent toch geen enig kind? Je hebt vast broers en zusjes.” Ook toen ze haar sloegen, verried ze haar grote broer niet en bleef ze antwoorden dat ze enig kind was.

Ik kon het niet aanhoren en stond op het punt om uit de schuilplaats te komen. Toen gingen de Duitsers net weg. Ze namen mijn familie mee. Mijn ouders en zusje zijn op 23 juli 1943 in Sobibor vermoord.’

 

Zwerven door de stad

 

‘Ik ben toen naar het dak van ons huis gevlucht. Daar heb ik die nacht doorgebracht. Ik heb twee tot drie maanden overdag door Amsterdam gezworven zonder Jodenster. Ik kon bij de familie van de chazan van de nabije Lekstraatsynagoge eten.

’s Nachts ging ik terug naar onze woning in de Uiterwaardenstraat. Ik sliep met mijn kleren aan op een bankje in de schuur achter het huis. Onze niet-Joodse bovenbuurman was mij goedgezind. Hij zei: “Als er onraad dreigt, mag je via mijn woning naar het dak.” Zo ben ik een aantal malen naar het dak gevlucht.’


Onderduik

 

‘Via het verzet kwam ik aan een onderduikadres in Aalsmeer. Ik heb daar een halfjaar bij protestantse mensen gezeten, maar ik moest daar weg omdat het te gevaarlijk werd.

Daarna kwam ik in Alphen aan den Rijn terecht bij een bejaard echtpaar. Eerst was ik daar alleen. Daarna kwam ook Ferdinand Bayer, een rabbijn uit Bratislava die sinds juni 1939 bij ons thuis in de Uiterwaardenstraat gewoond had. Hij heeft de oorlog overleefd. De heer des huizes las na de maaltijd altijd uit de Bijbel voor. Hij koos uitsluitend teksten uit het Oude Testament. Toen ik hem daar na de oorlog naar vroeg, zei hij: “Ik heb daar toen niet bij stilgestaan.” Achteraf realiseerde ik me dat hij dat gedaan moet hebben uit respect voor zijn Joodse onderduikers. Dat was heel bijzonder.

Toen de oude mevrouw stierf moesten we weg. Rabbijn Bayer en ik zijn toen samen bij een katholieke familie in Alphen aan den Rijn terechtgekomen. Vlak in de buurt had de Gestapo een bureau. Dat maakte het gevaarlijk. Aan de andere kant verwachtten ze niet dat Joden zo dichtbij ondergedoken waren.

Op een gegeven ogenblik was er onraad, wellicht waren we verraden. We hebben ons onder de vloer verstopt. De SS is gekomen en heeft door de vloer geschoten. Niemand is geraakt, anders was het afgelopen geweest.’

Over de oorlog spreekt Hans Bloemendal slechts met moeite: ‘Nooit, alleen ooit in een interview met De Tijd. Daar heb ik ontzettende spijt van gehad. Het is een soort verdringingscomplex. Mijn kinderen zeiden wel: “We leren je pas kennen door dat interview.”’ In een ander gesprek, met Wim Kayzer, noemde Bloemendal zichzelf een meester in het ‘omzetten van een schakelaar’ om zo min mogelijk met het verleden te worden geconfronteerd.


Na de Tweede Wereldoorlog

 

‘Na de Tweede Wereldoorlog wilde ik graag gaan studeren, maar ik had geen cent. Ik ben toen eerst voor een bontwerker gaan werken om wat te verdienen. Daarna heb ik voor een gespenfabrikant gewerkt.

Geborduurd embleem Tikwatenoe met zangnoten

Na de oorlog bestond een gedeelte van de overgebleven jeugd uit kinderen die uit de onderduik terugkwamen. Ze hadden geen enkel Joods besef. Philip Wagenaar heeft mij en twee anderen gecharterd om samen met hem een jeugdbeweging op te richten. Dat werd Tikwatenoe.

We hadden allerlei activiteiten. Onder andere ritmisch dansen, dat werd gegeven door mijn eerste vrouw, Chelly Braasem, met wie ik in 1947 getrouwd ben.’


Chanoeka onder de pastorie

 

‘In 1947 hield Tikwatenoe een groot Chanoekafeest in Hotel Kras­napolsky in Amsterdam. Ik schreef daar een toneelstuk voor dat Chanoeka onder de pastorie als titel had. Er zullen zo’n drie- tot vierhonderd kinderen geweest zijn. Ook veel ouders kwamen kijken. Het toneelstuk werd door kinderen opgevoerd. Het was een grote happening. In de jaren negentig is het nogmaals opgevoerd onder de titel Chanoeka onder de kathedraal. Ik heb later nog vele andere toneelstukken geschreven.

In 1948 heb ik een circulaire gemaakt voor Tikwatenoe waarin meegedeeld werd dat Joop van Praag Sigaar was uitgekozen om mee te werken aan het defilé ter ere van de inhuldiging van koningin Juliana. Mijn taak was meestal om stukjes te schrijven en verhalen, voor onze krant Iton Tikwatenoe en ook voor de opvoeringen.’


De sjofar van Alexandrië

 

‘Er was na de oorlog geen les- of speelmateriaal meer. We moesten dus van alles verzinnen om de kinderen op Sjabbatmiddag bezig te houden. Wij wilden hun op een leuke en speelse manier iets leren over de betekenis van de Joodse feestdagen.

Ik heb toen een aantal verhalen geschreven, vooral rondom de Joodse feestdagen. Die las ik dan voor aan de kinderen. Die verhalen werden later gepubliceerd in Iton Tikwatenoe, het gestencilde blad van Tikwatenoe. Soms werden ze ook in het Joodse weekblad NIW gepubliceerd.


In 1956 heb ik die verhalen in een boek gebundeld, getiteld De sjofar van Alexandrië. Met die bundel heb ik grote moeilijkheden gehad. Hij werd zelfs uit de handel genomen. De katholieke jeugdbibliotheek was enthousiast over het boek, maar vond dat het verhaal over een Joods jongetje dat paus wordt, niet kon. De bundel werd dus niet in de collectie opgenomen. En mensen uit de Joodse gemeenschap dachten zich in een ander verhaal te herkennen. De hele oplage verdween in een kelder.

In 2000 heb ik de teksten nog een beetje, qua taal, gemoderniseerd. Het is toen door uitgeverij Contact opnieuw uitgebracht onder de titel Een licht bij de Klaagmuur. Bij de nieuwe uitgave was alles weer pais en vree. Daarna is het boek ook nog in de Duitstalige landen uitgebracht.

Het zijn geen echte kinderverhalen. Sommige zijn meer een soort sleutelverhalen. Het titelverhaal, “Een licht bij de Klaagmuur”, besluit als volgt: “Te midden van vijanden, maar we zijn er nog. En dat is de hoofdzaak.’’

Een van de verhalen gaat over de sjofarblazer op een nieuwjaarskaart die tot leven komt. Caféhouder N.A. Tas, volgens de Hebreeuwse leeswijze van rechts naar links “satan”, openbaart zijn ware, duivelse gezicht. Joodse feestdagen vormen de achtergrond van de vertellingen. Sommige elementen uit de verhalen zijn gebaseerd op motieven uit de Bijbel. Het titelverhaal gaat over de man die de sjofar van Alexandrië steelt en op een schip in een storm belandt. De kapitein draagt hem op te bidden.’


Afdelingen en activiteiten

 

‘In mijn tijd had Tikwatenoe een stuk of zes afdelingen. Vier daarvan waren in Amsterdam, namelijk in de synagoges Jacob Obrechtstraat en de Lekstraat en de afdelingen in Amsterdam-Centrum en in Oost. Daarnaast waren er nog afdelingen in Arnhem en Eindhoven. In Amsterdam waren er wekelijkse activiteiten. Op de late dinsdagmiddag was er een koorrepetitie in de Lekstraat. Op woensdagmiddag was daar ritmisch dansen en knutselen en op zondagmiddag padvinderij voor jongens. Er was ook een cursus houtbewerking in Rosj Pina, de school die toen in de Van Ostade­straat was.

Op 2 januari 1949 hield Tikwatenoe een groot Chanoekafeest waar het toneelstuk Op jacht naar ’t geheime wapen, geschreven door Hans Bloemendal, werd opgevoerd

Tikwatenoe heeft ook jeugdkampen gehouden. Ik herinner me er een ergens op de Veluwe. Ik weet niet meer of het in Voorthuizen of Garderen was, maar in ieder geval daar in de buurt.

We hebben kinderen op allerlei manieren bereikt, bijvoorbeeld via advertenties in het NIW. Tikwatenoe had lidmaatschapskaarten, maar we hadden ook een embleem. Het was een lapje stof. Ik heb het nog. Het is nu gebroken wit. Het kan zijn dat het vroeger helderwit was, maar dat het in de loop der jaren vuil is geworden. Het is 7,5 bij 9 centimeter lang. Het heeft een donkerblauwe rand die helemaal is omgewerkt. Er staat een lichtblauwe Magen David (davidster) op geborduurd. Aan de bovenkant is de Magen David opgevuld met lichtblauw, de onderkant is wit gelaten en daaronder staat een notenbalk. Het was mijn ontwerp. In de Magen David staat “chai” geschreven. In de notenbalk daaronder staan geen noten, maar is “Tikwatenoe” in het Hebreeuws geborduurd. Er staat wel een notensleutel voor. Ik weet niet meer of alleen de leiders dat ophadden of ook alle kinderen of dat het alleen voor het muziekgroepje was.’


Tuberculose

 

‘In 1949 heb ik tuberculose gekregen. Daardoor ben ik een jaar van alles uitgesloten geweest. Dat heeft een breuk veroorzaakt in mijn betrokkenheid bij Tikwatenoe. Ik heb tweeënhalve maand in het ziekenhuis gelegen en ben daarna vele maanden in een sanatorium in Laren geweest.’


Carrière

 

‘Nadat ik aan de Universiteit van Amsterdam afgestudeerd was in de chemie, werd ik wetenschappelijk onderzoeker aan het Nederlands Kanker Instituut in Amsterdam. In 1965 werd ik hoogleraar in Nijmegen met een dubbele benoeming, zowel in de Faculteit Wis- en Natuurkunde als in de Medische Faculteit. Tijdens mijn wetenschappelijke carrière heb ik vierentachtig promovendi mogen begeleiden, een absoluut record.

Daarnaast ben ik zestig jaar, van 1949 tot 2009, chazan (voorganger) geweest bij de Asjkenazische gemeente in Amsterdam, oftewel de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge. En ook dat is een record!’

 

Hans Bloemendal is in 2015 overleden.