‘Mijn ouders zijn in 1933 op Alijah gegaan. Ze waren net getrouwd. In 1936 ben ik in Haifa geboren. Toen ik anderhalf jaar oud was, zijn ze naar Nederland gereisd om mij te showen. Er zijn nog foto’s van.
Mijn vader was buschauffeur in Palestina. Hij speelde daarnaast in het Palestina Filharmonisch Orkest. In 1939 zijn we naar Nederland gegaan, deels voor vakantie, deels voor familiebezoek. In die tijd waren brieven de enige mogelijkheid om te communiceren met familie in het buitenland. Mijn vader zou een cursus motortechniek volgen in Nederland voor Egged, de Israëlische busmaatschappij waarvoor hij werkte. Mijn broer Ruben is in februari 1940 in Nederland geboren.
Een tante heeft mij verteld dat de boot terug naar Palestina geboekt was voor 10 juni 1940. Die boot ging niet meer, want toen was Nederland al door de Duitsers bezet. Er waren helemaal geen boten meer. We woonden in Rotterdam. Daar heb ik het bombardement van mei 1940 meegemaakt. Ik werd volkomen hysterisch. Ik was zo verschrikkelijk bang dat de huisarts mijn ouders aanraadde om uit de stad weg te gaan.’
Naar Bennekom
‘We zijn een aantal weken in Hilversum geweest. Daarna verhuisden we naar Bennekom op de Veluwe. Vanaf de zomer 1940 tot juli 1942 hebben we daar gewoond. Ik was vijfenhalf toen we gingen onderduiken.
Ik ben geboren op de verjaardag van mijn oma van moederskant, op 18 november. De paar jaar dat ik haar gekend heb, vierden we ook onze halfjaar-verjaardagen. Ze vond het zo geweldig dat ik op haar verjaardag geboren was. Op 18 mei 1942 kwam zij in een koets met paarden naar Bennekom. Ze had een hoed op en een vosbontje om. Ze leek wel een koningin.
Ze had voor mij een dieprode dwerggeranium meegebracht. Het was het mooiste cadeau dat ik ooit heb gekregen. Dat was de laatste keer dat ik haar heb gezien.
Mijn ouders brachten mij en mijn broer voor de onderduik weg naar een zogenaamde “lieve” tante. Ik mocht niets meenemen. Ik had daarna het gevoel dat mijn moeder mij in de steek had gelaten. Mijn ouders waren in de buurt ondergedoken. Mijn vader kwam tijdens de onderduik nog twee keer op bezoek. Mijn moeder heb ik tweeënhalf jaar niet gezien.’
Ondergedoken bij een serpent
‘De vrouw bij wie wij ondergedoken zaten was een serpent. Ze woonde in een boswachterswoning op het terrein van een baron.
Mijn ouders dachten dat wij de enige kinderen bij haar waren. Nadat ze vertrokken waren, werden we naar de zolder gebracht. Daar zaten nog veertien Joodse kinderen. Alle ouders betaalden hier fors voor. Veel later heb ik van twee kinderen gehoord dat de onderduikmevrouw dreigde dat als de ouders niet betaalden ze hun kinderen op straat zou zetten.
Er werd iedere week geoefend wat we moesten doen als de Duitsers huiszoeking zouden doen. Er zat tussen de vloer van de zolder en het plafond een ruimte. Er was een luik in die vloer. De onderduikmevrouw klapte in haar handen en dan moest het luik opengemaakt worden. We moesten met z’n allen dat luik in kruipen. Daarna deed zij een zeil erover. De oudere kinderen moesten hun hand voor de mond van de jongere kinderen houden. Daarin werden we getraind. Toen de Duitsers daadwerkelijk kwamen, bonsde ze met een bezemsteel tegen het plafond. We verstopten ons direct.
Twee keer zijn de Duitsers gekomen. Ik stikte bijna want er werd een hand voor mijn mond gehouden. Je hoorde de Duitsers boven je hoofd lopen. Het was heel eng en ik was erg bang. Wij werden zeer verwaarloosd. We hadden schurft, luizen en waren zwaar ondervoed.’
Zwarte en witte mama
‘Mijn broertje zag er niet Joods uit. De onderduikmevrouw wilde hem inpikken. Hij mocht heel vaak beneden zijn en werd door haar verwend. Ruben was een leuk jongetje met blonde krullen en blauwe ogen. Ik kwam alleen beneden als ik straf kreeg. Ik heb als het ware tweeënhalf jaar lang oorlog met de onderduikmevrouw gevoerd. Ze zei steeds dat onze moeder dood was en nooit meer terug zou komen. Ik wist dat het niet waar was. Ik vraag me af hoe ik daar zo zeker van was. Ik noemde mijn moeder “zwarte mama”. Ik indoctrineerde mijn broertje door te zeggen: “Zwarte mama is niet dood.”
De onderduikmevrouw was “witte mama”. Ze nam mijn broertje op haar arm – daar is een foto van – en vroeg: “Van wie hou je meer? Van zwarte mama of van witte mama?” Hij moest dan zeggen “witte mama”. Ik werd heel boos, en kreeg daarna straf. Ik werd opgesloten op de poepdoos, een plank met een gat erin. Er was geen wc. Het stonk daar zo vreselijk dat ik altijd misselijk werd en moest overgeven.
Het verzet zorgde waarschijnlijk voor bonnen. Er was ook een boswachter die waarschijnlijk een relatie met haar had. Ze had daarnaast verschillende andere relaties.’
Ziekte van mijn broer
‘Mijn broer en ik waren de jongsten op zolder. Sommige meisjes daar zijn weleens ’s nachts ontsnapt. Ze gingen het dorp in of zo. Ik heb dat pas later gehoord, want ik had het toen niet gemerkt.
Op de zolder lagen matrassen en lappen waarop we sliepen. We hadden geen speelgoed, alleen maar een bolletje katoen en twee breinaalden. Om de beurt leerden we breien. Daarna werd het breiwerk weer uitgehaald en leerde iemand anders breien.
Op een keer werd mijn broertje erg ziek. Toen moest hij naar boven en ik hield hem de hele dag in mijn armen. Wij sliepen samen in een houten kinderbedje. Ze heeft toen een dokter laten komen want ze dacht dat hij dood zou gaan. Het was een groot risico, maar het zal wel iemand geweest zijn die aan het verzet verbonden was. Er waren nog geen antibiotica maar hij heeft het gelukkig overleefd.’
Geëvacueerd
‘Na de luchtlanding van de geallieerden bij Arnhem in september 1944 moesten wij ons schuilhouden in een hol in het bos. Die maand werden we ook geëvacueerd. We stonden allemaal op een rij en zouden opgehaald worden. De onderduikmevrouw heeft mij en mijn broertje in een kast gestopt, onze handen op de rug gebonden en sokken in onze mond gedaan. We konden dus niet gillen. Ik hoorde mijn vader vragen: “Waar zijn mijn kinderen?” Ze zei: “Die zijn al weg. Ze zijn al opgehaald.”
Een van die andere kinderen zei: “Ze zitten in die kast.” Toen zei mijn vader: “De sleutel!” Die wilde ze niet geven. Ik hoorde een handgemeen. Uiteindelijk heeft mijn vader die sleutel gekregen en ons uit de kast gehaald. Hij heeft ons meegenomen door het bos en daarna achter op de fiets naar Bennekom gebracht. Daar woonde de familie Schoorl, een bijzondere familie die actief was in het verzet en veel Joden heeft gered.
Ook anderen hebben kinderen naar de familie Schoorl gebracht. We zijn schoongemaakt, ontluisd en ingesmeerd met zalf tegen de schurft. Toen hebben we ’s nachts in een kelder geslapen van een laboratorium waarin ook de familie Schoorl woonde.
Er viel ’s nachts een granaat op dat laboratorium. Het was een geweldige knal. Ik schrok me wild en dacht dat het weer een bombardement was zoals in Rotterdam. Mijn broertje lag bij mij en sliep erdoorheen. Ik dacht dat hij dood was.
We hebben een tijdje in dat laboratorium gezeten. Op een gegeven ogenblik moesten we daar weg. Mijn vader had een bakfiets met wat spullen erop. Daarbovenop zat mijn broertje. Ik kreeg een fiets met houten wielen en mijn moeder had ook een fiets. Zo vertrokken wij uit Bennekom. Onderweg sliepen we in scholen en bij families. Mijn vader had vele beroepen waaronder musicus en kunstschilder. Hij maakte een schilderij en gaf dat als betaling. Tijdens de oorlog heeft hij ook persoonsbewijzen vervalst.’
Hongerwinter
‘Na enkele weken kwamen we in Driebergen aan. Daar hebben we de hele Hongerwinter in de kelder gezeten bij een gezin met jongens.
’s Morgens vroeg en als het donker was mochten we uit die kelder komen.
Mijn vader heeft me daar geleerd hoe je brandnetels kunt plukken zonder dat ze je prikken. We aten brandnetelsoep en bietenpulp. Ik was broodmager. Blijkbaar heb je op een gegeven ogenblik geen honger meer of je weet niet meer wat het is om te eten. Dat bleef zo na de oorlog, ik at nauwelijks. Ik had anorexia.
Als we één keer in de twee jaar naar een restaurant gingen eten, verheugde ik me daar heel erg op. Ik kon er echter geen hap door mijn keel krijgen. Ik had ook eczeem. Noch mijn ouders, noch de specialisten legden een verband tussen mijn ziekten en de oorlog. Het is uiteindelijk allemaal overgegaan.’
Terug naar Palestina?
‘Ook na de oorlog woonden we in Driebergen. Mijn moeder wilde het liefst terug naar Palestina. We hadden een groot huis dat een soort doorgangshuis werd. Steeds kwamen er mensen die uit de kampen waren teruggekomen. Daarna gingen ze weer weg. Mijn moeder had ook twee weesmeisjes aangenomen die bij ons bleven.
Mijn vader is naar Palestina gegaan om te zien of hij zijn baan terug kon krijgen en of ons huis er nog was. Hij is een jaar weggebleven. Toen hij terugkwam kon hij mijn moeder niet overtuigen om met vier jonge kinderen naar Palestina af te reizen, waar een oorlog op uitbreken stond.
Mijn moeder stierf in 1960. Met haar heb ik nooit over de oorlog kunnen spreken. Met mijn vader praatte ik ook nooit over de oorlog tot we het er een keer toevallig over hadden. Ik zei: “Ik heb nooit meer contact gehad met die veertien andere kinderen.”
Hij vroeg: “Waar heb je het over?”
Ik zei: “We zaten daar met veel meer kinderen op die zolder.”
Hij reageerde: “Ach, dat weet je helemaal niet meer, dat kan je je niet meer herinneren, je hebt het gedroomd.”
Hij wilde het niet geloven.’
Lagere school
‘In de Hongerwinter had een mevrouw in een rolstoel me leren lezen en schrijven. Toen ik naar school ging had ik al enige kennis. Mijn ouders hebben mij na de bevrijding naar een christelijke school gestuurd. Ik moest bijna een uur lopen. We hadden zelfs geen fietsen meer. Op die school werd ik door kinderen uitgescholden voor “rotjodin”. Ze zeiden ook: “Wat doe je hier?” Ik werd enorm gepest. Ze schopten me zelfs.
Ik had toen vlechten. Je schreef met inkt en gebruikte een kroontjespen. We zaten in schoolbanken met inktpotjes. Op een gegeven ogenblik heeft een jongetje dat achter mij zat een van mijn vlechten in zijn inktpot gestopt. Toen ik thuiskwam zat mijn blouse onder de inkt. Ik heb toen mijn moeder verteld dat ik altijd gepest werd. Ze heeft me acuut van school genomen. Ik heb nooit begrepen waarom ik naar die school ben gestuurd.
Daarna ben ik naar de openbare school gegaan. Die was maar een halfuur lopen. Bij mij in die klas zat een jongetje dat ook in Palestina was geboren. Hij had een bril op. Op een gegeven ogenblik schold een ander jongetje hem uit voor “vuile brillenjood”. De meester werd bleek. Hij liep langzaam naar het scheldende jongetje toe, sleurde hem uit de bank, sleepte hem voor de klas en gaf hem een pak slag. Ik dacht dat het jongetje het niet zou overleven. Het was niet alleen een moedige daad maar ook een voorbeeld voor al die andere kinderen.
Ik heb die lagere school doorlopen en ook Frans geleerd. Na de lagere school ging die jongen naar de Joodse hbs in Amsterdam. We zijn later samen nog eens teruggegaan naar die meester in Driebergen om hem te bedanken. Het was een bijzondere ontmoeting.’
De oprichting van de Joodse staat
‘In november 1947 werd de stemming in de Verenigde Naties gehouden waar tot oprichting van een Joodse staat werd besloten. Mijn moeder was heel erg zionistisch. Ze liet alle kinderen bij ons in huis een witte blouse en een blauwe rok respectievelijk een blauwe broek aantrekken. We zaten om de radio en volgden de stemming. We schreven op of een land voor of tegen stemde. Toen de uitslag positief uitviel was het bij ons groot feest. We hebben gezongen en gedanst.
Ik heb het allemaal bewust gevolgd: de stemming in de Verenigde Naties, de uitroeping van de staat Israël, de Onafhankelijkheidsoorlog en de vele radioverslagen eromheen.
Mijn moeder was ervan overtuigd dat het een geschenk van boven was dat onze familie met zijn vieren die oorlog had overleefd. Je moest daarom heel bewust Joods zijn.’
De Werkplaats van Kees Boeke
‘Mijn moeder wilde dat ik naar het gymnasium zou gaan. Ik wilde nooit wat mijn moeder wilde. Ik had altijd ruzie met haar. Ik vond ook al die mensen bij ons thuis helemaal niks. Uiteindelijk ben ik naar de Werkplaats van Kees Boeke in Bilthoven gegaan. Die school en Haboniem waren mijn leven, thuis had ik niks. Het was een bijzonder type school. De leiding was erg pro-Joods. Ik heb met prinses Beatrix in de klas gezeten. Iedere dag fietste ik
22 kilometer naar school en 22 kilometer terug. Als het in de winter heel hard vroor mochten we met de bus.
We waren een groepje van drie. Een meisje uit Doorn kwam mij in Driebergen ophalen. Dan fietsten we met ons tweeën naar Zeist. Daar haalden we nog een meisje op. Vandaar fietsten we iedere dag naar Bilthoven.
Toen mijn broer oud genoeg was om ook naar de Werkplaats te gaan zijn we naar Bilthoven verhuisd. Mijn moeder vond het niet goed dat hij ook zo ver moest fietsen. Vanuit Bilthoven waren we in 10 tot 15 minuten op school.’
Joodse les
‘Na de oorlog had je verschillende categorieën Joden. Een aantal wilde niet meer weten dat ze Joden waren. Anderen waren voor assimilatie. Er waren ook Joden zoals mijn moeder, die er trots op waren dat ze de oorlog overleefd hadden en die ook trots op hun Jood-zijn waren.
Dus kregen we Joodse les. Er was een Joodse gemeente in Utrecht. We hadden geen geld voor de trein. We konden ook niet met de fiets naar Utrecht. Iedere zondagmorgen kwam er een mijnheer uit Utrecht om ons Joodse les te geven.
Wij noemden hem het boterkoekmannetje. Misschien was dat omdat hij een stuk boterkoek van mijn moeder kreeg. We zaten in onze serre altijd met minstens acht kinderen. We begonnen met de bracha (zegenspreuk) voor het eten van brood. Hamelits heette ons allereerste leerboekje Ivriet. Hij leerde ons ook de Joodse feestdagen. We vonden het vervelend maar we moesten daar zitten en opletten. We hebben een jaar of twee Joodse les gehad.’
Joodse Jeugdfederatie
‘Die leraar zal mijn moeder erop geattendeerd hebben dat er een Joodse Jeugdfederatie bestond. De eerste bijeenkomst waar ik heen ging vond in Utrecht plaats. Ik heb een foto gevonden waarop mijn broer staat toen hij voor het eerst naar een Haboniem-kamp ging. Hij stond naast zijn fiets. Om zijn nek had hij een zwaar gewatteerde deken die je moest meenemen.
Die bijeenkomsten waren in de synagoge van Utrecht. De sjoeldiensten waren beneden. Wij kwamen in een bovenzaaltje bijeen. Ik kreeg daar later ook Ivriet en Joodse les. Ik heb er zelfs balletlessen van een Joodse mevrouw gekregen. In de sjoel ben ik later getrouwd. De receptie hadden we boven.
Er werd gesproken over de eerstvolgende Joodse feestdag. We leerden Israëlische liedjes en dansen. Dat dansen en zingen was heel belangrijk. Een heleboel liedjes hadden speciale danspassen. Ik ben heel muzikaal en ik kon dat dus goed. Ik had ook pianoles. Ik heb later op de Werkplaats van Kees Boeke nog lesgegeven in Israëlische dansen.
We leerden ook knopenleggen. Later heb ik dat nog een keer op het Machon L ’Madrichei Chutz La ’Aretz (het instituut voor buitenlandse jeugdleiders) in Jeruzalem geleerd. We kregen les in de zionistische geschiedenis. David Ben-Gurion en Chaim Weizmann waren onze grote helden. We leerden ook over de zionistische congressen in Bazel en in andere plaatsen. We hebben ook les gehad over Joseph Trumpeldor, de held die bij de verdediging van Tel Chai is gevallen. Dat kwam veel later weer terug op het Israëlische jeugdleidersinstituut.’
Madriecha in jeugdkampen
‘Als we naar een jeugdbewegingskamp gingen, dansten we op het perron. Het kon ons niets schelen wat de omstanders daarvan dachten. Ik zat een keer in het seniorenkamp 2. Ik denk dat ik een jaar of vijftien was. Ik werd opgebeld uit het juniorenkamp 1
waar kinderen van acht tot tien jaar kwamen. Ze zeiden dat er een madriecha ziek was geworden en vroegen me om in te vallen.
Het was een hele eer. Het leek me fantastisch maar ook eng. Zo is mijn carrière bij Haboniem begonnen. Alleen de besten werden madriechiem. Ik kende alle liedjes en kon goed dansen.
Ik ben vele jaren madriecha gebleven. Voordat ik naar het Machon in Israël ging zat ik al in de hoofdleiding van Haboniem.’
Zomerkampen
‘Een zomerkamp duurde meestal twee weken. Het was bijna altijd op de Veluwe. De deelnemers werden opgedeeld in kwoetsot (groepen). Die deden allerlei dingen. Kinderen konden kiezen tussen zingen, dansen, geschiedenis, handenarbeid of zich met tarboet (cultuur) bezighouden.
Er was iedere ochtend een mifkad (appèl). Als ik er nu aan terugdenk, lijkt dat erg militaristisch. Daar werd de Israëlische vlag gehesen. Je stond dan allemaal amod dom (in de houding) en amod noach (op de plaats rust). We zongen het Hatikva (het Israëlische volkslied). Daar eindigden we de dag ook mee.
Later toen ik op het misrad (kantoor) van Haboniem werkte hadden we kampen met thema’s. In een kamp was dat bijvoorbeeld: de twaalf stammen van de Israëlieten in de woestijn. Iedere kwoetsa had een bord gemaakt voor een van die stammen. Dat was heel educatief.
Een keer hadden we als thema: Joden tegenover Arabieren. De kinderen leefden zich zo in dat ze ruzie met elkaar kregen. Dat was niet onze bedoeling. Andere thema’s waren zionistische geschiedenis en kennis van het land Israël. We moesten de kaart van Israël kennen.
Er werd veel over de kibboets verteld en uitgelegd wat het voor een systeem was. Er waren mensen die niet naar de kibboets wilden. Dat kon je niet hardop zeggen. Het was een doodzonde. Onderling zeiden we dat je beter naar de stad kon gaan dan helemaal niet naar Israël. Maar de officiële versie was dat er genoeg andere immigranten waren die naar de steden gingen. Wij moesten naar de kibboets.
De beweging had meestal een sjaliach (afgezant) uit Israël. Hij ging de jeugdkampen langs. De madriechiem hadden in principe twee keer per jaar seminaria. Daar werden ze beter en verder geschoold door lezingen. Er werden ook nieuwe liedjes en dansen geleerd.
Voor de zomerkampen vond eerst een bijeenkomst van de madriechiem plaats. Soms werd die een dag of zelfs een avond voor het kamp begon gehouden. We bekeken wie er kwamen. Er waren sommige moeilijk opvoedbare kinderen bij of weeskinderen uit de Bergstichting. We deelden die dan niet bij elkaar in. Er werd ook speciale aandacht aan besteed. Als ze iets naars deden, dan dachten we: ach, die komt uit de Bergstichting.
We hadden een keer een meisje dat astma had. Met het slapen op stro was dat heel problematisch. Eigenlijk ging dat niet. De medicijnen van nu bestonden toen nog niet.
Er ging een kampmoeder mee. Die loste moeilijke problemen op. Soms waren kinderen ziek. Anderen hadden heimwee. Dan werden ze extra vertroeteld door de kampmoeder of door de madriech of madriecha. Soms zeiden ze tegen mij: “Kun jij niet even met hem of haar gaan wandelen?” Als de heimwee overging in buikpijn belden we de ouders. Het gebeurde echter zelden dat een kind naar huis ging tijdens een kamp.
De kinderen kregen van tevoren een lijst met wat ze moesten meenemen naar het kamp: een vork, lepel, mes, bord, beker, een theedoek en een witte blouse. En een warme trui ook al was het zomer. Jarenlang moesten alle kinderen behalve hun kleren ook een blikje vis meenemen naar het kamp. Die werden verzameld. Sommige ouders gaven hun kinderen een blikje zalm mee. Die werden eruit gehaald voor de madriechiem. Dat was niet erg netjes. Iedere dag had een andere groep toranoet (corvee). Die moesten tafeldekken en brood snijden. Er werd geen vlees gegeten. Het was geen koosjer kamp, maar het was ook niet treife.
Mijn broer ging vaak mee als technicus. Hij kon problemen oplossen, bijvoorbeeld wanneer er een tent instortte of als er in de keuken iets misging. We hadden vaak een grote tent die we als eetzaal gebruikten.’
Vrees voor kinderverlamming
‘Tijdens een kamp was er een uitbraak van kinderverlamming op de Veluwe. We wisten niet of we het kamp door moesten laten gaan. We hadden in die tijd een Haboniem-arts, Salko Hertzberger in Amsterdam. We belden hem als we medische problemen hadden. Hij gaf ons dan advies door de telefoon.
Dokter Hertzberger zei dat we het kamp door konden laten gaan. Hij gaf ons gedetailleerde instructies. Iedere morgen en op het eind van de dag moesten alle wc’s met lysol worden schoongemaakt. Alle kinderen moesten voor het eten hun handen wassen. Dat gebeurde in een gewoon kamp niet.
We hebben aan het begin van het kamp de ernst van de situatie aan de kinderen uitgelegd. We zeiden: “We laten het kamp doorgaan maar jullie moeten als je naar de wc bent geweest, altijd jullie handen wassen.” Iedereen wist dat er een polio-epidemie was. We moesten dus ook de ouders geruststellen.
Het kamp was nog niet begonnen toen een jongetje begon over te geven. Hij had buikpijn en koorts. Wij, de madriechiem, waren allemaal in paniek. Dat mochten we echter niet laten blijken. We hebben dokter Hertzberger gebeld. Hij zei: “Onmiddellijk laten ophalen met een ambulance.” We wisten niet wat het kind had. Het was een drama: een ambulance op de eerste dag van een kamp.
Op de tweede of derde dag werd ons meegedeeld dat het jongetje geen polio had. Gelukkig maar. In ieder geval was het een waarschuwing voor de kinderen. Het was een heel traumatisch kamp, maar zo word je groot.’
Regendagen
‘We moesten ook plannen maken voor als het regende. De kinderen moesten regenkleding en kaplaarzen meenemen. We hadden een grote eetzaal. Daar zetten we kleine tafels neer voor verschillende groepjes. We werden wel allemaal nat.
We gingen niet naar musea. Soms hadden we een speurtocht in een nabij dorp. Daar moesten de kinderen mensen interviewen. Ik herinner me niet waarover.
Er werd altijd “uitgebroken”. De jongens gingen naar de meisjes toe of omgekeerd, om lol te trappen. Soms gingen ze het kampterrein af. Nooit heel ver. Ik denk dat ze dat niet durfden. De madriechiem zaten bij elkaar in een tent en deden alsof ze niets merkten.
’s Avonds mochten de kinderen nog een tijdje lol trappen in hun tenten. Op een gegeven moment moest het stil zijn. Ze moesten slapen want het was vermoeiend, niet alleen voor hen maar ook voor ons.’
Uniform
‘We waren een jeugdbeweging. Dat is meer ideologisch dan een vereniging. Er was een Haboniem-uniform, dat wereldwijd hetzelfde is. Dat bestond uit een blauwe blouse met een rood lintje. Later werd in Nederland een nog linksere beweging opgericht: Hasjomer Hatzair (de Jonge Wachter). Die regen een wit koordje door de gaten rond de halsopening van de blouse.
Niet alle ouders konden het uniform betalen. Wie zo’n blouse had, moest die ook aan op de bijeenkomsten. Je moest die bovendien meenemen naar het kamp. Iemand kan echter niet tien dagen dezelfde blouse aan. Bij het mifkad moest je die in ieder geval aanhebben.’
Zondagochtend afdelingenbezoek
‘Later als madriecha bezocht ik afdelingen. Haboniem was niet religieus maar we reisden niet op Sjabbat naar afdelingen. Elke zondag ging ik op reis, bijvoorbeeld naar Rotterdam, Oss, Den Haag of Maastricht.
In Maastricht ben ik maar twee keer geweest. Er kwamen tien kinderen. Je begon ze te vertellen over de volgende Joodse feestdag of over het zionisme. De kinderen hadden daar geen zin in. Ze wilden voetballen. Na de tweede keer zei ik: “Daarvoor ga ik niet zo lang in de trein zitten.”
In Rotterdam hielden we onze bijeenkomst in de kelder van mijn tante. In Den Haag deden we dat in de synagoge die toen nog in de Wagenstraat was. Daar ging ik samen met mijn broer heen.
Wanneer ik op die periode terugkijk geeft dat het gevoel dat ik toen altijd op reis was. Behalve kampen waren er ook landdagen. Daar kwamen Haboniem-leden uit het hele land. Die werden vaak op de Paasheuvel gehouden, het terrein van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) in Vierhouten.’
De interventie van de sjaliach
‘De Haboniem-sjaliach Yitzgak Pimentel was afkomstig uit de kibboets Chuliot, waar toen een aantal Nederlanders was. Een keer hadden we een seminarium in de jeugdherberg Alteveer in Arnhem. Hij zei mij daar dat het mazkiroet (het bestuur) mij had uitgekozen om naar het Machon L ’Madrichei Chutz La ’Aretz te gaan.
Ik werkte toen bij Douwe Egberts als secretaresse op de exportafdeling. Ik nam de hele dag in steno brieven op in Frans, Duits en Engels. Ik was erg blij met zijn voorstel. Ik was heel teleurgesteld toen mijn moeder mij geen toestemming gaf om te gaan. Ze vond me te jong.
Mijn ouders waren niet gescheiden maar leefden apart. Mijn vader had niet veel te vertellen. Mijn moeder was advocate. Uiteindelijk is Yitzgak zelfs twee keer naar Bilthoven gekomen en is mijn moeder gezwicht.’
1954: bezoek aan Israël
‘Ik was in 1954 in Israël geweest, voor het eerst sinds mijn geboorte en kleutertijd waarvan ik mij niets herinner. Ik was waanzinnig idealistisch, zionistisch en socialistisch. Ik had een aangetrouwde oom, oom Leo, de man van mijn moeders zuster, een echte VVD’er. Hij vond het naar Israël en naar de kibboets gaan gezeur en zag daarin geen toekomst voor mij.
Op een dag ging de telefoon. Mijn moeder nam op. Ik mocht de telefoon nooit opnemen. Ze zei: “Het is oom Leo voor jou.” Ik nam de telefoon aan. Hij zei: “Ik heb over jou nagedacht. Dat gezwijmel over Israël en de kibboets moet eens afgelopen zijn.” Oom Leo bood aan dat hij voor mij alles zou betalen voor een Engelse Haboniem-reis naar Israël. Hij zei: “Dan leer je het allemaal wel af. Het is daar immers één grote zandbak.”
Het was een reis van zes weken. Een week heen op de boot, vier weken in Israël, en een week terug. Ik zat pas in de vijfde klas, een jaar voor mijn eindexamen. Ik moest als zeventienjarige alleen met de trein van Amsterdam naar Parijs. Daar moest ik naar een ander station om over te stappen op de trein naar Marseille. Daar ging ik op de boot. Ik ontmoette de Engelse groep in Marseille.
Toen we Haifa naderden had ik een gevoel van: ik kom in de hemel. Zo’n boot vaart maar langzaam. Ik vond de groep niet bijzonder, maar ik heb het hele land gezien. We zijn zelfs op bezoek bij David Ben-Gurion geweest in Sde Boker. Hij nam ons mee naar buiten. Het was allemaal zand. Hij zei: “Kijk eens hoe leeg het hier is, kom allemaal naar Israël.” Dat heeft veel indruk op mij gemaakt. Ik heb een foto van de groep met hem. Ik heb de foto genomen en sta er dus niet op.
Toen ik terugkwam in Nederland was ik helemaal niet meer te houden. Het plan van mijn oom had zijn doel voorbijgeschoten. Na mijn eindexamen middelbare meisjesschool op de Werkplaats van Kees Boeke wilde ik naar Israël gaan, maar ik mocht niet.’
Schoevers
‘Er volgde opnieuw een familieberaad met oom Leo. Mijn moeder was een zionistische socialiste en juriste. Als die met mijn oom in één kamer was, kon je er een lucifer bij aansteken. Ten slotte werd besloten dat ik naar Israël mocht gaan als ik in mijn eigen onderhoud kon voorzien. Zo ging dat vroeger. Mijn oom zei: “Ik betaal Schoevers.” Dat was de opleiding voor privésecretaresse in Utrecht.
Er was geen groter verschil denkbaar dan tussen de Werkplaats van Kees Boeke en Schoevers. Ik wilde uitsluitend naar de kibboets. Op Schoevers zaten allemaal tuttebellen met hakjes terwijl ik uit Haboniem kwam. Ik heb die opleiding afgemaakt, al heb ik waarschijnlijk meer gespijbeld dan dat ik aanwezig was.
Ik heb nooit rapporten mee naar huis genomen. Ik had alleen maar onvoldoendes. Je kon deelcertificaten halen. Ik heb er een paar gedaan in typen, steno, Engels en Nederlands. Binnen twee weken had ik in 1956 een baan bij Douwe Egberts. Ik vond het leuk en verdiende geld. Toen kwam Yitsgak Pimentel met het voorstel om naar het Machon te gaan.’
Het Machon
‘In 1957, toen ik eindelijk toestemming kreeg, ging ik naar het Machon, samen met een ander meisje. Het hoofdkantoor van Haboniem in Tel Aviv gaf ons instructies in het Engels. We moesten een contract tekenen. Op zakgeld na werd zowel de reis als ons jaar in Israël volledig voor ons betaald. Daarna moest je je verplichten om twee jaar op het misrad in Amsterdam te werken. Dan leidde je organisatorisch de landelijke beweging. Ik heb het contract getekend. Mijn moeder betaalde het zakgeld.
Toen we op het Machon aankwamen brak de Aziatische griep uit. Alle lessen werden uitgesteld. Iedere vrijdag liep ik in Jeruzalem naar Nederlandse vrienden. Het was een heel eind lopen maar geld voor de bus had ik niet.
Het Machon was ingedeeld per beweging. Onze groep bestond uit twaalf Haboniemers, vier uit Engeland, vier uit Amerika, twee uit Nederland, één uit Zuid-Afrika en één uit Australië. Daarnaast hadden we ook groepen ingedeeld naar kennis van het Ivriet. Al ons zakgeld werd in een gemeenschappelijke kas gedaan. Er werd een penningmeester uit de groep benoemd.’
Het programma
‘Iedere morgen begonnen we om acht uur. We hadden eerst een uur of twee Ivrietles met veel huiswerk. Daarna kregen we Tenach (Bijbel) en kennis van het land, ook met veel huiswerk. Daarna was er een pauze van één tot vier uur. Je kon dan je huiswerk maken. Dat kon je ook ’s avonds doen. Van vier tot zeven uur waren er choegiem (cursussen). Dat hield onder andere in dansen, zingen, handenarbeid en padvinderij incluis knopen leggen.
We hadden ook bijeenkomsten van onze groep. Er kwamen bovendien mensen van het centrale Haboniem-kantoor uit Tel Aviv. Die gaven ons ontzettend saaie lezingen over zionistische geschiedenis. We moesten die aanhoren. Toch hadden we al met al veel lol.
De gewone was werd centraal gewassen. Maar je fijne was deed je zelf op de hand. Ik had drie bh’s bij me. Die waste ik op de hand. Boven op het gebouw was een waslijn waar je die kon ophangen. Een keer werd een bh van mij gestolen. Ik had dus een nieuwe bh nodig. Dat moest in de vergadering van de groep besproken worden. De Engelsen waren vreselijk in die vergaderingen. Een grote discussie volgde of ik die echt nodig had. Uiteindelijk mocht ik in de stad een nieuwe bh kopen.
We sliepen in een gebouw in de wijk Katamon. Wij, de twee Nederlanders, sliepen samen. Er waren douches, maar niet op de kamers. Af en toe kregen we pakjes uit Nederland. Daarin zat gecondenseerde melk en Nescafé. We maakten daar koffie van met koud water. Er was geen warm water op onze kamer. Soms bracht iemand koekjes mee die hij illegaal uit de eetzaal had meegenomen.
Het was een fantastische tijd. Iedereen was verliefd op iedereen. Het ging altijd verkeerd of juist niet. Zo ging het eerste halfjaar om. Na onze Engelssprekende groep kwam een volgende groep op het Machon die Frans en Spaans sprak.’
Naar een kibboets
‘Het tweede halfjaar gingen we naar kibboetsiem. Dat was ook om meer Ivriet te oefenen. We spraken immers geen Ivriet met elkaar. In 1958 gingen we eerst voor drie maanden naar de “oude” kibboets Matsuba bij de Libanese grens. We woonden daar in een loods die op instorten stond.
’s Morgens werkten we. Ik wilde buiten werken en werd in de bananenplantages geplaatst. Je stond om vier uur op en kreeg een homp brood en een slok thee. Dan ging je met z’n allen op een open wagen achter een tractor. We reden zo naar de bananenplantages. We werkten van vijf tot halfacht. Daarna aten we het ontbijt dat we meegenomen hadden. Vervolgens werkten we weer tot twaalf uur.
Na de eerste week dacht ik dat al mijn botten gebroken waren. We moesten met een hakmes de onderste bladeren van de bananenplant afhakken. Een andere ervaring die ik nooit vergeet is dat ik jonge bananenplantjes mocht planten. Met een schep maakte je een ronde kuil. Daar deed je water in gevolgd door een bananenplantje. Daarna schepte je de kuil dicht. Ik had echt het gevoel: nu help ik Israël opbouwen.
Na twaalf uur ging je douchen. Dat was heel belangrijk. Of je ging eerst lunchen. De belangrijkste maaltijd was ’s middags. Dan ging je rusten en vervolgens maakte je je Ivriet-huiswerk. We hadden een keer of drie in de week Ivrietles. De vreselijke mannen van het hoofdkantoor uit Tel Aviv kwamen ook naar de kibboets.’
Kibboetsouders
‘We hadden ook kibboetsouders naar wie we na vier uur ’s middags of op Sjabbat gingen. Dat waren een soort mentoren voor problemen die je had in de kibboets en aan wie je vragen kon stellen. Ik had ontzettend aardige Hongaarse kibboetsouders. Die functie bestond gedeeltelijk om ons te laten zien hoe het in een gezin in de kibboets toeging. De kinderen sliepen allemaal in een kinderhuis. Aangezien ik niet bij de kinderen werkte zoals anderen van onze groep, moest ik toch weten hoe het allemaal in zijn werk ging.
Het gezin ontstond in feite pas na vieren. Dan hadden de ouders gerust. Ze gingen de kinderen ophalen. Daarna aten we een aruchat arba (vieruurtje). Dat bestond uit thee met koekjes. Die koekjes werden uit de eetzaal gehaald en thuis opgegeten. Vervolgens werden de kinderen weer teruggebracht naar het kinderhuis. Een keer of twee per week aten we samen met de kibboetsouders in de eetzaal. Ik vond het fantastisch en had meteen willen blijven.
Daarna ben ik naar een “jonge” kibboets gegaan, Tsor’a, tussen Jeruzalem en Tel Aviv. Ik vond het geweldig, maar herinner me er niet veel meer van dan dat daar mijn Haboniem-madriecha uit Nederland woonde.
De laatste maand was gewijd aan lessen in het gebouw van de Histadrut (de grote vakbeweging). Het kon niet socialistischer. Het waren weer geschiedenislessen over het zionisme en over het ontstaan van de staat Israël. Ik ben het gelukkig bijna allemaal vergeten.’
Terug op het Machon
‘De laatste week waren we weer terug op het Machon. Toen hadden we alleen maar feest. Ik was heel erg verliefd op een jongen uit Wenen van de zeer linkse Hasjomer Hatzair-jeugdbeweging. We hadden besloten om te gaan trouwen.
In je contract had je je verplicht terug te gaan naar je jeugdbeweging in je thuisland. De enige uitzondering was als je getrouwd was. We hadden daarom besloten dat we zouden trouwen. We konden het echter niet eens worden of we naar een Haboniem-kibboets of een van Hasjomer Hatzair zouden gaan.
Ik schreef toen aan mijn moeder dat ik niet terug zou komen en met Ilan uit Wenen ging trouwen. Mijn moeder schreef terug: “Als je dat doet, laat ik je terughalen door Interpol.” Omdat ze advocate was had ze een procedure bedacht dat ze me terug kon laten halen als ik zou trouwen. Ik had toen nog steeds niets te vertellen bij mijn moeder. Ik ben teruggegaan en was haar later diep dankbaar.’
Terug in Nederland
‘Ik heb daarna twee jaar op het misrad van Haboniem in Amsterdam gewerkt. Het was een fantastische tijd. Mijn collega op het misrad, met wie ik op het Machon was geweest, en ik zijn op één kamer gaan wonen. Een keer hebben we te veel lawaai gemaakt met wat vrienden van Haboniem. Toen zijn we die kamer uitgezet.
Zo hebben we een heleboel kamers gehad, spulletjes op de bakfiets gezet en naar de volgende kamer gereden. Zo’n kamer kostte ongeveer 65 gulden in de maand aan huur. Die betaalde Haboniem. We kregen een maandelijks “salaris” van ongeveer
80 gulden. Daar kon je niet van leven, vooral niet zoals ik met geld omging. Ik zag bijvoorbeeld een mooie rok van 55 gulden. Die kocht ik. Er bleef dus niet veel geld over. Iedere avond aten we wel ergens witte bonen in tomatensaus of zoiets.
In die tijd werden de Haboniem-publicaties op de stencilmachine gepubliceerd. Dat is een volkomen vergeten procedé. Je tikte de tekst op speciaal geïmpregneerde vellen. Als je fouten maakte dan smeerde je er een rode vloeistof over. Als die opgedroogd was tikte je daaroverheen. Op die stencilmachine maakten we de Haboniem-krant, de Doar, en onze circulaires. Enkele chaveriem kwamen ons helpen bij het afdraaien. Ik was een van diegenen die in de Doar schreven.
Ons dagelijks leven was Haboniem van de vroege ochtend tot de late avond. In het weekend reisde ik naar de afdelingen. In die tijd was de hachsjara nog in ’s-Graveland. Daar vonden ook bijeenkomsten van ons plaats. Ik organiseerde ook seminaria waar ik mijn op het Machon opgedane kennis overbracht op de madriechiem en jeugdbewegers.
Haboniem Nederland had geen sjaliach toen ik in 1958 terugkwam van het Machon. Ze stuurden mij drie maanden naar Zürich om te kijken hoe Haboniem daar georganiseerd was alsmede wat de rol van de sjlichiem was. Ik heb me aangesloten bij een gar’in (kerngroep) die naar kibboets Chanita, aan de Libanese grens, zou gaan. Die Zwitserse Haboniemers vond ik allemaal geweldig. Er was iemand verliefd op mij en ik was ook verliefd. Ik was bij een Joodse familie in huis gedurende die periode.
Ieder jaar hadden we een algemene ledenvergadering. Dan werd vastgesteld wie in het mazkiroet zouden komen.’
Eerste Israël-kamp
‘Terug in Nederland hebben we bedacht dat wij het eerste Israël-kamp van een jeugdbeweging uit Nederland zouden organiseren. De reis zou zes weken duren, een week heen met de boot, vier weken in Israël en een week terug met de boot.
We wilden het neusje van de zalm van de jonge madriechiem uit Haboniem meenemen. Het waren zeventien- en achttienjarigen, en één zestienjarige. Ik was uitgekozen als madriecha, maar kon dat niet alleen. Er ging ook een volwassene mee om vertrouwen in te boezemen bij de ouders. We moesten achttien kinderen van Amsterdam naar Haifa en terug brengen.
De kunst was om ouders te overtuigen dat het veilig en vertrouwd was om hun kinderen mee te laten gaan. We hadden een aantal bijeenkomsten met die ouders. Een van ons zei: “Op al hun tochten gaat een bewapende soldaat mee.” Ik dacht: wat vreemd, maar in Israël was dat niets bijzonders. Ten slotte hebben alle ouders hun toestemming gegeven.’
Een legendarische reis
‘Het werd een legendarische reis. Een Israëlische madriech en een verpleegster begeleidden ons. Het programma stond vast en was veel te vol. We moesten bovendien nog naar een zionistisch congres. We werkten ook in Beit HaEmek, een kibboets van Haboniem. We hebben het hele land doorkruist in een oude legertruck. We sliepen in scholen op de grond in een slaapzak. Het was geweldig.
Ik heb tot en met begin 1961 voor Haboniem gewerkt. Daarna was ik te oud voor de jeugdbeweging. Ik heb vervolgens eerst in Nederland gewerkt. In 1966 ben ik met mijn man op Alijah gegaan. Hij gaf college aan de universiteit van Haifa, maar had grote moeite om Ivriet te leren. In 1968 zijn we teruggegaan. In Nederland heb ik tot mijn pensioen bij een uitgeverij gewerkt.
De jeugdbeweging heeft ook heel veel voor mijn latere leven betekend. De bij Haboniem gesloten vriendschappen bleven altijd bestaan, ook als je elkaar tien jaar niet tegenkwam.’