veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Riek Levie (Haboniem)

‘Mijn officiële naam is Hendrica Lina Levie. Ik ben genoemd naar mijn beide grootmoeders. Mijn jongere zus heet Lina Hendrica Kidar-Levie. Ik heb ook nog een bijna twee jaar oudere broer. Hij stierf in 2015. Ik ben geboren op 20 november 1929 in Zwolle. Voor de oorlog ben ik niet bij een jeugdbeweging geweest.

Mijn vader is in Nieuwe Pekela geboren en heeft later in Assen gewoond. Hij was van oorsprong horlogemaker. Mijn grootvader had een handel in goud en zilver in Assen. Mijn ouders hadden een groothandel in textiel. Die kwam van mijn moeders kant, die van zichzelf Kitty Hompes heette. Mijn vader is daar ingetrouwd.

Ik bezocht een openbare lagere school in Zwolle. Vanaf mijn zesde jaar ging ik ook op zondagmorgen en woensdagmiddag naar de plaatselijke Joodse les. Andere kinderen hadden dan vrij. Op die les leerden we de letters van het Joodse alfabet lezen, de zegeningen over voedsel en andere zaken, en ook een beetje Tora en Tenach.

Er waren ongeveer tien kinderen van verschillende leeftijden op die Joodse les. Daardoor zaten we ook met verschillende jaargangen in een klas. Wat ik aan Joodse kennis heb overgehouden komt echter vooral van thuis en in geringe mate van de Joodse les. Ik ben traditioneel orthodox opgevoed.

Ons huis in Zwolle was groot. Het had drie verdiepingen. De lengte van het huis van voren naar achteren was een straat lang. Aan de voorkant was het kantoor en het woonhuis. Aan de achterkant was het magazijn en de expeditie.’

 

Middelbare school

 

‘In 1941 verboden de Duitse bezetters Joodse kinderen om niet-Joodse scholen te bezoeken. Door persoonlijke omstandigheden ben ik in die tijd een jaar in Apeldoorn geweest bij een nicht van mijn moeder. Daar heb ik de zevende klas lagere school van de nieuw opgerichte Joodse school doorlopen. Er waren toen een aantal klassen in die school, van de eerste tot en met de zevende. Deze waren verdeeld over drie lokalen, zodat er een paar klassen in één lokaal les kregen. De zevende klas, waarin ik zat, had drie leerlingen en we zaten met de vijfde en zesde klas in één lokaal.

In de zomervakantie van 1942 heeft mijn vader mij in Apeldoorn opgehaald. Hij kwam met de fiets omdat Joden niet langer met openbaar vervoer mochten reizen. Hij had zijn gele ster afgedaan.We zijn toen samen naar Zwolle teruggefietst.

Ik heb daarna met succes toelatingsexamen gedaan voor het in Zwolle opgerichte Joodse Lyceum aan de Thorbeckegracht. Van september 1942 tot februari 1943 heb ik daar in de eerste klas gezeten. Het aantal leerlingen werd steeds minder omdat sommigen opgehaald werden en anderen onderdoken.’

 

Onderduik

 

‘We zijn op 11 februari 1943 met het hele gezin ondergedoken. We hadden veel contacten met klanten en wisten bij wie wat mogelijk was. Mijn vader had plaatsen verzorgd bij sommige klanten. De man van de onderduikfamilie heeft een koffertje met alle zilveren en gouden voorwerpen meegenomen. Hij heeft later alles net zo teruggegeven, vandaar dat ik er nog een gedeelte van heb.

De eerste onderduikfamilies, respectievelijk van mijn ouders en van ons kinderen, woonden in de buurt van Nijkerk. Daar konden we niet lang blijven. We hebben daarna wat gezworven. Ik ben samen met mijn broer en zus korte tijd bij elkaar gebleven. Mijn ouders waren de hele tijd bij elkaar. Later is mijn broer naar mijn ouders gegaan waar hij tot het eind van de oorlog is gebleven.

Mijn zusje en ik waren samen ondergedoken in Katwijk, bij een familie waar we nogal zijn uitgebuit. We waren destijds respectievelijk tien en dertien. We moesten het huis schoonmaken. Van aardappels moesten we aardappelmeel maken. In de tuin stonden grote teilen. Het was prachtig weer in de zomer. We moesten de aardappels krabben of schillen en daarna rauw raspen. Die werden daarna geplet en daar kwam het meel uit. Dat verkochten ze allemaal zwart.

We kregen weinig te eten al was er meer dan genoeg. Ik had contact met andere mensen die ons hielpen, en bij hen heb ik geklaagd. Daardoor ben ik bij mijn ouders gekomen waar mijn broer dus ook was. Die zaten intussen in Balkbrug, gemeente Avereest, bij Dedemsvaart. Mijn zus is in Stadskanaal terechtgekomen. Ze is daar gebleven tot het eind van de oorlog.

Ik was dertien toen ik bij mijn ouders kwam, en behoorlijk uit de kluiten gewassen. Men vond het toen beter dat ik een vervalst persoonsbewijs kreeg. Mijn moeder en ik kregen de naam Vermeer. Ik werd Riek Vermeer uit Valkenswaard. Mijn broer koos als naam die van een maatje van zijn lagere school. Mijn vader had een vervalst persoonsbewijs op de naam van een vrachtrijder. Ons onderduikadres in Balkbrug was ook verzorgd door een voormalige klant.

In Balkbrug kwamen we de deur niet uit. We zaten in de achterkamer van de suite. De deuren daarvan waren altijd dicht. De onderduik­familie had drie kinderen van respectievelijk zeven, vijf en drie jaar. Die mochten bij ons in en uit lopen. Maar als de bel ging en ze bij ons waren, moesten ze bij ons blijven. De kleinste zei toen hij de deur nog een keer hoorde “weg”, en mocht daarna bij ons weg. Ik heb na zevenenzestig jaar weer contact met hen gekregen, nadat ik ze teruggevonden had in Canada. Daar zijn ze in 1951 naartoe geëmigreerd.

Mijn vader maakte voor en na de oorlog schetsen van huizen. Mijn broer en ik zaten erbovenop. Ik heb daardoor ook heel goed technisch tekenen geleerd. Mijn vader was erg handig. Hij had in een grote diepe klerenkast in de gang van de onderduikwoning een schot gemaakt. Er was een keer een huiszoeking. Toen zijn we met z’n vijven – er was nog een andere onderduiker, een oudere Joodse man – in die kast gegaan. Achter het schot stonden mijn vader, mijn moeder en ik. Op een klein bovenstukje zaten mijn broer en de oude man in elkaar gedoken. Vijf kwartier zijn we daar gebleven.

We moesten weg bij deze onderduikfamilie toen er nog een baby kwam. We hadden niet meteen een alternatief adres. Toen heeft een klant mijn moeder en mij opgenomen. Mijn vader en broer hebben zes weken bij de vrachtrijder in Dedemsvaart gewoond.

We vulden de dagen met aardappels schillen. Mijn moeder repareerde kleding. Vanwege de textielcontacten hadden we wol. In die tijd heeft mijn moeder een fantastische wollen jurk voor mij gebreid. Die heb ik ook na de oorlog nog gedragen. We leerden in die tijd bridgen en klaverjassen.’

 

Gevonden

 

‘Na de korte overgangstijd kwamen we met ons vieren bij een andere familie in Balkbrug terecht. Daar was geen schuilplaats. Je mocht in die tijd geen radio hebben. Die hielden we onder de vloer. Er werden jonge mensen gezocht die niet waren komen opdagen voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Er zijn toen huiszoekingen gedaan. Om een uur of twaalf hebben ze ons gevonden. Ze hebben ons zes uur laten staan voor het huis aan het begin van het dorp waar we eerder ondergedoken waren. Daardoor wist iedereen dat we gepakt waren.

De Duitsers, die ons gevonden hadden, wisten niet wat ze met ons aan moesten. Volgens de namen op de persoonsbewijzen hoorden de mannen niet bij de vrouwen. We zeiden niet wie we werkelijk waren. We werden naar Zwolle gebracht. Eerst naar een school, waar we in een klas werden gezet en een beetje afgetuigd.

Daarna hebben ze ons naar de gevangenis in Zwolle gebracht. Dat was heel gevaarlijk, want daar liepen plaatselijke agenten rond van wie we wisten dat ze fout waren. We waren doodsbenauwd dat we herkend zouden worden, vooral mijn moeder, die een geboren Zwolse was. Mijn vader en mijn broer hebben daar behoorlijk klappen gehad. Mijn moeder en ik zijn verhoord.

Daarna bleek dat volgens de Duitsers ons geval in Meppel behandeld moest worden. In het politiebureau aldaar hadden ze maar drie cellen. Ze wilden dat ieder van ons in een verschillende ruimte werd opgesloten. Ze hebben mij in de verwarmingskelder gestopt met de kolen en de kachel, zonder bed en met een gammele stoel. Ik heb daar vier dagen en nachten gezeten. Ik werd ook met een leren zweep op mijn handen geslagen tijdens een verhoor door de Duitsers in een villa waar mijn broer en ik naartoe gevoerd werden; na enige uren werden we teruggebracht naar het politiebureau.

We hebben niets gezegd. Ik kon me niet wassen. Ik had blauwe blaren op mijn handen van de zweepslagen. Een paar goede agenten hebben me bij mijn moeder gelaten waar ik me kon wassen. We hebben ook nog wat te eten gekregen. Ik kon geen vork vasthouden, zo krom stonden mijn vingers. Na vier dagen besloten ze ons naar Westerbork te brengen. Dat was in oktober 1944.’

 

Westerbork

 

‘We waren de eersten die in Westerbork aankwamen nadat het allerlaatste transport naar het oosten vertrokken was. We zijn drie maanden de ariërs van Westerbork geweest, met onze valse persoonsbewijzen. Toen wij aankwamen waren er ongeveer driehonderd mensen in het kamp overgebleven. Onder hen waren enkele Barnevelders (een bevoorrechte Joodse groep) alsmede een paar Duitse Joden die vanaf Westerborks oprichting in het kamp zaten. Bij de bevrijding waren er bijna negenhonderd inwoners. Daar was ook een groep vrouwen bij die in het verzet actief geweest waren, onder wie twee Joodse vrouwen.

Voordat de Duitsers het kamp verlieten, hebben ze die groep van vrouwen het kamp uit laten marcheren. Ik weet niet naar welke bestemming.

Ik werd in november 1944 vijftien jaar. Tot je zestiende moest je een halve dag werken. Daarna een hele dag. In het kamp heb ik eerst met mijn moeder in de aardappelkeuken gewerkt. Er moesten de hele dag aardappels voor het kamp worden geschild. Die werden in grote teilen gegooid. Die gingen daarna naar de grote kookkeuken.

Als ik die keuken binnenkwam, zorgde ik ervoor dat ik wat at. Als er iets te eten was, ging het in een kroes die aan mijn riem hing. Omdat we altijd met overalls liepen, had ik in de duimstokzak een vork en lepel paraat. Aardappels waren niet het enige eten. Al kregen we niet genoeg eten, echt honger hadden we niet.

Er waren bijna geen mensen. Wij zaten in een zaaltje in een barak. Daar stonden stapelbedden van driehoog. Er waren matrassen en iets wat je over het matras kon doen. Het was niet eens zo slecht. Er was ook een ziekenbarak waar doktoren kwamen.

De eerste drie maanden hebben mijn vader en broer tegenover ons in een andere barak gehuisd. Toen we in Westerbork kwamen werd ons gezegd: “Bij God en in Westerbork is alles mogelijk.” Het was waar, alles kon. We hebben daar zelfs naar de Engelse radio geluisterd.

Mijn vader ontmoette in Westerbork een jeugdvriend. Mijn vader zei tegen hem: “Hou je mond. Ze weten niet wie we zijn.” Die vriend werkte in een barak waar alle gevorderde radio’s uit Drenthe lagen. Hij wist dus wat er in de gevechtshandelingen gebeurde. Dat werd dan in het kamp doorgegeven.

Later zijn er nog jongere kinderen in het kamp bij gekomen. Een van hen was de latere minister en Amsterdamse burgemeester Ed van Thijn.’

 

Terug naar onze identiteit

 

‘Nadat er gaandeweg meer mensen in het kamp kwamen, begrepen we ook beter hoe het allemaal functioneerde. Toen hebben we onze eigen identiteit zonder risico of straf weer aan kunnen nemen. Dat gebeurde met Chanoeka. Het werd ons toen toegestaan om in een van de grote barakken een stuk af te schutten. Daar hebben we als gezin tot de bevrijding gewoond.

We hadden allerlei mogelijke dingen “georganiseerd” in de barak. Organiseren was toen een gebruikelijk woord voor het verkrijgen van dingen op allerlei manieren. We hadden een petroleumstel en konden koken. Mijn vader en broer waren heel handig. Ik ben dat zelf ook.

Na drie maanden werd ik ingedeeld in de buitendienst. ’s Morgens vroeg ging ik weg met de groep waar ik bij hoorde. We gingen bij een boerderij dicht bij het kamp het bos in om hout te hakken. Dat was bestemd voor de brandvoorziening in het kamp. Het hout sleepten we vanuit het bos naar een rails waar een treintje met een bak erop stond. Daarin werd het hout naar het kamp vervoerd.

Ik werkte maar een halve dag. ’s Middags om twee uur werd de ordedienst afgewisseld. Dat waren door de Duitse leiding aangestelde Joden, die ook gevangenen waren. Ik ging dan met de “morgenman” terug naar het kamp. Als ik hem vertrouwde ging ik de boerderij in die bij het kamp hoorde en waar gewerkt werd. Ik zorgde dat ik wat suikerbieten en ander spul “organiseerde”.

Ik nam het georganiseerde tussen mijn kleren mee. Ik moest oppassen dat ik niet onderzocht werd bij de poort van het kamp. Daarom was het zo belangrijk dat ik de begeleidende ordedienstman kon vertrouwen. Er waren ook bange ordedienstmannen. Die waren niet te vertrouwen. Als ik wat bij me had was hij daar verantwoordelijk voor. Hij diende te weten wat ik in mijn kleren had. Op die manier heb ik gezorgd dat mijn moeder wat extra eten kreeg.’

 

De bevrijding van Westerbork

 

‘We zijn bevrijd op 12 april 1945. Op 11 april hebben de Duitsers het kamp verlaten. Ze hadden zich volgegoten met drank. Ik heb dat gezien. Ze moesten op de auto’s gehesen worden. De nacht van 11 op 12 april 1945 waren we zonder bewaking.

De enige niet-gevangene was de ambtenaar van de burgerlijke stand in Hooghalen, die als burgerlijk administrateur van het kamp was aangesteld. Hij was geen NSB’er. Hij leefde met zijn gezin tussen de Duitsers in een rij huisjes buiten het kamp.

Rondom het kamp werd gevochten. Mijn vader en ik hebben met anderen die man met zijn vrouw, een paar kinderen en een oude moeder geholpen bij het verhuizen naar het kamp. Daardoor waren ze niet alleen tijdens de enige nacht waarin het kamp geen bewaking had.’

 

De komst van de Canadezen

 

‘Het verhaal van de bevrijding van Westerbork werd niet direct geloofd. Er heeft destijds een artikel over in Algemeen Handelsblad gestaan. Daar stond in dat een jongen van tweeëntwintig jaar met een vriend besloten had naar de Canadezen te gaan. Die lagen voor het Oranjekanaal, een eind van het kamp. Ze wilden hun vertellen dat Westerbork een Joods kamp was en dat de Duitsers het verlaten hadden. Ze wilden de Canadezen vragen ernaartoe te komen.

De initiatiefnemer is alleen gegaan, omdat zijn vriend uiteindelijk niet wilde. Hij is het Oranjekanaal overgezwommen en heeft de Canadezen over het Joodse kamp verteld. Ze geloofden hem eerst niet maar hij heeft ze ten slotte overtuigd. De volgende dag om drie uur kwamen de Canadezen aan. Het hele kamp stroomde leeg. Ze deelden sigaretten en chocolade uit.

Op 12 april zaten de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) al op de uitkijktorens. We mochten het kamp niet uit. De bewoners moesten op politieke betrouwbaarheid gecontroleerd worden. De BS hadden hun twijfels over een aantal Duitse Joden, die ervan verdacht werden dat ze met de vijand geheuld hadden. Ze wilden hen het kamp niet uit laten gaan. Het was ook erg gevaarlijk, want er werd nog gevochten.’

 

Naar mijn zuster

 

‘Abram, een neef van mijn vader, was de chazan (voorganger) van Stadskanaal. Hij had een mogelijkheid op Sjabbat 14 april mee te rijden naar Westerbork. Hij deed dat, ondanks dat hij orthodox was. Hij wilde weten of we er nog waren. Op een gegeven ogenblik kwam iemand naar ons toe en zei dat een man aan de poort beweerde familie van ons te zijn. We wisten niet hoe snel we naar de poort toe moesten komen. Toen zagen we hem.

Na een week waren we nog steeds opgesloten in Westerbork. Toen zei mijn vader: “Nu is het genoeg geweest.” ’s Morgens om halfvijf zijn we uit het kamp gevlucht. Het was nog donker. Mijn vader en broer hadden de poort gecontroleerd en het slot zo achtergelaten dat men niet kon zien dat het open was. Met wat we mee konden nemen zijn we naar Rolde gelopen. Daar hadden we een betrouwbaar adres gekregen van de vriend van mijn vader in het kamp. Die mensen hebben alle weckflessen opengemaakt om ons een goed maal te geven.

Mijn zus Lien was ondergedoken in Stadskanaal bij een gezin. De vrouw des huizes had mijn zus destijds uit Katwijk opgehaald. Deze vrouw was koerierster in het verzet. Zij heeft ons meerdere keren van en naar onderduikadressen gebracht. Haar man was directeur van de plaatselijke boerenleenbank in Stadskanaal. Die zeer integere mensen hadden twee kinderen met wie mijn zuster en ik nog contact hebben.

Herfst 2013 waren mijn zuster en ik in Nederland vanwege de Stolpersteine die geplaatst werden ter herinnering aan mijn oom en tante in Assen. Zij was een zuster van mijn vader. De oorlogspleegbroer en -zus van mijn zus Lien uit Stadskanaal waren daar ook.

Na de bevrijding wisten mijn ouders waar mijn zuster was. We gingen naar haar toe. Ze was tegenover de synagoge van Stadskanaal ondergedoken. Lien zei: “Ik heb de sjoel van Stadskanaal onder mijn hoede gehad.” Ze wist niet dat we in Westerbork zaten hoewel haar pleegouders het wel wisten. Mijn vaders neef heeft toen mijn zus ontmoet en gezegd: “Je ouders zijn goed.” Ze was destijds bijna twaalf jaar en wist niet wat Abram bedoelde. Daarna heeft hij gezegd: “Ze zitten in Westerbork.” Ze wist wat dat was.

In de middag bracht de man ons met de bokkenwagen naar Stadskanaal naar het huis van de onderduikouders van mijn zuster. We zaten met zijn vijven, incluis de voerman, op de kar. Onze neef had mijn zusje al verteld dat we zo spoedig mogelijk naar haar toe zouden komen. We hebben daar drie weken gelogeerd.

Die mensen hadden een heel groot huis. We konden niet weg want we hadden geen papieren. Daarvoor moesten we foto’s maken. De pleegvader van mijn zus heeft daarvoor gezorgd zodat we persoonsbewijzen konden krijgen. Bovendien was er geen vervoer. Na drie weken zijn we achter op een vrachtwagen van Stadskanaal naar Zwolle gereisd.’

 

Terug naar Zwolle

 

‘We konden niet in ons huis. Er zaten twee families uit Beverwijk in die geëvacueerd waren. De V1- en V2-raketten werden vanaf de kust afgeschoten naar Engeland. Voor de bewoners daar in de buurt was het te gevaarlijk. Wij moesten wachten tot de evacués weer naar huis konden. Pas daarna konden we weer in ons woonhuis. Dat heeft een paar maanden geduurd. Vrienden van ons woonden vlak in de buurt en hebben ons tijdelijk opgevangen.

Later konden we terug naar een deel van ons huis. We bivakeerden in de zaak. Het kantoor was de salon en slaapkamer van mijn ouders alsmede de keuken. Wij, de drie kinderen, sliepen in het magazijn waar niets meer was. Daar hadden we water en een wc vanwege het sanitair voor het personeel van vroeger. We maakten daar gebruik van omdat in het woonhuis de evacués waren.

Ik ging naar de vijfjarige rijks-hbs in Zwolle. Door mijn ervaringen in de oorlog kon ik het niet helemaal bijhouden. Na drie jaar heb ik een getuigschrift gekregen. In oktober 1949 ben ik als tweede meisje op de Auto-Technische School in Apeldoorn ingeschreven. Ik heb de vier jaar van de school afgemaakt.’

 

Joodse Jeugdfederatie

 

‘Als kind wil je ergens bij horen. In de kerstvakantie van 1945 vond de eerste activiteit in Zwolle plaats van wat toen nog de Joodse Jeugdfederatie (JJF) heette. Het was een weekendbijeenkomst in het gebouw van de vooroorlogse school van de Joodse gemeente.

Het was het begin van mijn activiteit in de Joodse jeugdbeweging. Ik was een van degenen die gevraagd werden te helpen het weekend te organiseren. Er kwamen ongeveer twintig tot vijfentwintig jongeren.

Alles was nog op de bon. We hebben ontzettend veel brood “georganiseerd”. Er kwamen echter veel minder deelnemers dan we gedacht hadden. Het werd een kinoes genoemd, het Hebreeuwse woord voor bijeenkomst. We hebben toen de veertig overgebleven broden – we wisten niet wat we ermee moesten doen – begraven in de tuin van het gebouw. We noemden de bijeenkomst daarna “de brood-kinoes”. Er waren jeugdleiders (madriechiem) die ons het een en ander vertelden. Het waren studenten van een jaar of twintig. Ze kwamen uit verschillende plaatsen.

Door de jeugdbeweging heb ik ook vrienden en kennissen gekregen. Er zijn meerdere bijeenkomsten in Zwolle geweest. Op een dagbijeenkomst kwamen jongeren uit de vier noordelijke provincies samen in Zwolle. Daar maakte ik kennis met nog meer mensen. De madriechiem vertelden over het zionisme. Er kwamen ook persoonlijke verhalen los. We leerden nieuwe Hebreeuwse liedjes. Op de een of andere manier werd er ook voor het eten gezorgd.

Iedere afdeling van de JJF had een naam. De Zwolse heette Na’aroet Ysrael (Israël’s jeugd). In Zwolle waren dati’iem (religieuzen) en niet-dati’iem bij elkaar. Er waren maar enkele Joodse kinderen in Zwolle. Er waren geen activiteiten in Deventer. Vier jongeren van daar kwamen naar Zwolle. Twee van hen waren in Auschwitz geweest en hadden nummers op hun armen.

Onze bijeenkomsten waren meestal op uitgaande Sjabbat en soms ook op zondag. We kwamen eens in de week of een keer in de veertien dagen bij elkaar. Die bijeenkomsten waren vaak bij ons thuis omdat wij de ruimte ervoor hadden. Wij zorgden ook dat er iets te drinken was. Zo’n tien verschillende madriechiem bezochten Zwolle in die jaren. Als ze iets interessants te vertellen hadden gingen ze het hele land door. Ik was de secretaresse van de afdeling. Ik zorgde dat de boel rondkwam, bijvoorbeeld dat de uitnodigingen de deur uitgingen.’

 

Voorthuizen

 

‘In 1946 was ik voor het eerst in een zomerkamp. Het vond plaats in het Gelderse Voorthuizen. Ik denk dat mijn vader mij met de auto gebracht heeft. De kampen waren volgens leeftijd verdeeld. Ik was in jongerenkamp 2 (JK-2). Mijn broer zal in seniorenkamp 2 (SK-2) geweest zijn. Mijn zus was nog bij de allerjongsten. We verbleven ongeveer een week op een kampeerboerderij. We sliepen in de koeienstallen, op een hooizolder, de zogenaamde heelt. De koeien verbleven in de zomer dag en nacht in de wei.

Gymnastiek, spelletjes en sport waren onderdelen van het programma. Er werden ook speurtochten georganiseerd en er werd lol getrapt. We zaten elkaar ook een beetje dwars. Het was gezellig om als jongeren onder elkaar te zijn na alles wat we in de oorlog meegemaakt hadden. Er zaten waarschijnlijk ook jongeren tussen die uit de concentratiekampen kwamen.

Er waren ook voordrachten over het zionisme. De staat Israël bestond nog niet, dus werd er over Erets Jisraël (het land van Israël) gesproken. Er werd niet gezwommen, want daar was te veel toezicht voor nodig. Ik kon goed zwemmen. Ik heb zelfs ooit bij Zwolle de IJssel heen en terug overgezwommen.

Elma Stibbe-van Adelsbergen was de hoofdmadriecha van JK-1, voor kinderen van acht tot twaalf jaar. Mijn moeder ging mee als kampmoeder. De organisatoren vonden het nodig dat een ouder in een kamp aanwezig was naar wie de kinderen – indien nodig – toe konden gaan. Mijn moeder hield een beetje toezicht en heeft dat één zomerkamp gedaan.’

 

Otterlo

 

Riek Levie, een van de eerste vrouwelijke automonteurs in Nederland. Riek: Op m’n achttiende ben ik in overleg met m’n ouders van school gegaan. Via onze buurman die een zaak in reserve onderdelen voor auto’s had, kwam ik terecht in de wereld van de autotechniek. Korte tijd later schreef ik mij in bij de Auto Technische School in Apeldoorn.’ bron: https://westerborkportretten.nl/

‘Ik ben daarna ook in 1947 en 1948 in zomerkampen geweest en er zijn ook nog wat kinoesiem geweest. In 1948 ben ik in een zomerkamp in Otterlo op een vakantieboerderij geweest. Daar heb ik kennisgemaakt met een meisje dat op de eerste dag van de heelt gevallen was. Ik trok mij haar lot een beetje aan. Zo werden we vriendinnen. Er was ook een jongen die zich haar lot aantrok, later zijn ze getrouwd. Ze wonen in Eilat en hij was de Nederlandse consul aldaar.

We hebben een kamp gehad waar vele kinderen dysenterie kregen. Op de een of andere manier is het gelukt om het kamp tot het eind af te maken. We hadden er zelfs een liedje op gemaakt: “Alles, alles is verdronken in de emmer met lysol.”

Ik was meer een organisatorisch type en heb nooit voordrachten gegeven. De leiding in Amsterdam zorgde voor de hoofdzaken van de kampen en de kinoesiem. Maar ook op andere plaatsen zoals Arnhem, waar een winterkinoes was van madriechiem, heb ik het een en ander geregeld.

Eerst kregen we het blad van de Joodse Jeugdfederatie. Na 1948 kwam er periodiek een blad van Haboniem uit. Toen de JJF opgesplitst werd heb ik voor Haboniem gekozen. We waren toen minder religieus dan voor de oorlog. Ik wilde niet in het keurslijf zitten van al de Joodse wetten die ze bij Bne Akiwa volgden. Dat was later ook in Israël mijn lijn. Heel Na’arut is successievelijk overgegaan in Haboniem, want we hadden allemaal min of meer dezelfde houding. Ik was bovendien ook JNF-commissaresse voor de afdeling Zwolle.

Voor de oorlog waren we koosjer toen mijn grootvader nog leefde. Hij is in 1941 in Zwolle overleden. In plaats van dat de gasten op vrijdag kwamen voor de bar mitswa van mijn broer, kwamen ze voor de begrafenis van opa Hompes.

In de oorlog hebben we ook varkensvlees gegeten. Dat deden we niet na de oorlog, al hadden we toen geen koosjere huishouding meer. Als mijn vader later uit Israël naar Nederland ging, bezocht hij de sjoeldiensten van de liberale gemeente. In Israël heb ik mij in de jaren tachtig ook aangesloten bij de liberale gemeente waar ik tot op de dag van vandaag actief ben.

Het ledental van Na’arut werd steeds minder. In 1953 zijn we zelf op Alijah naar Israël gegaan en ook anderen vertrokken. Ten slotte bleven er nauwelijks nog Joden over in Zwolle.’

 

Terugkijkend

 

‘Wat heeft de jeugdbeweging mij gegeven? Bij een zionistische jeugdbeweging te horen heeft mij geholpen om me in Israël thuis te voelen. Bovendien heb ik zelf wat Ivriet geleerd in Nederland met een of andere cursus. Ook dat heeft me geholpen, al moest ik naar een ulpan (taal- en acclimatiseringscursus) maar ik kwam niet in de laagste klas. Ik heb er veel vrienden aan overgehouden met wie ik nog altijd contact onderhoud, voor zover ze nog in leven zijn!

In Nederland was ik al voor de oorlog “de ander”. Terwijl op zaterdag iedereen werkte of naar school ging, liep ik naar de synagoge in mijn mooie kleren. Ik begeleidde mijn grootvader, die een hoge hoed ophad, op Sjabbat en feestdagen. Na de oorlog voelde ik me helemaal anders na alles wat ik had meegemaakt. Er was voor mij geen Nederland meer. Ik heb nooit heimwee gehad om terug te gaan.

In Israël ben ik ook heel erg actief geweest bij het ontvangen van nieuwe Nederlandse immigranten. Ik heb daar nog een Nederlands lintje voor gekregen dat me door de toenmalige ambassadeur is uitgereikt.’