veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Mirjam Bolle-Levie (JJF)

‘Ik ben geboren op 20 maart 1917 in Amsterdam. Ik heb een zus die zes jaar jonger is dan ik en die woont nu net als ik in Israël. Ik kom uit een gematigd traditioneel religieus gezin. We waren rijk noch arm. Mijn vader was lid van de directie van een importfirma van Japanse en Chinese goederen.

We droegen daardoor mooie lakgespen aan onze ceinturen. Mijn zus en ik kregen Chinese poppen met sluike zwarte haren. Alle andere kinderen hadden poppen met blond haar. We waren niet blij met onze donkere poppen. De firma had onder andere een afdeling oosterse kunst. Daar waren ook afgoden bij, zoals poppen met zes armen.

Mijn moeder was huisvrouw. Haar meisjesnaam was Sara Oesterman. We hadden een Duits dienstmeisje “voor dag en nacht”, zoals gewoon was in die tijd. Die schilde de aardappelen, reinigde de groente en maakte het huis schoon. Ze bleek nazi te zijn en moest van de partij terug naar Duitsland. Daarna hadden we een schat van een rooms-katholiek meisje uit Drenthe. Ze had dispensatie om op vrijdagavond vlees met ons te eten. We woonden in een Amsterdams huis met drie trappen. Voor het trappenhuis hadden we nog een aparte werkster.’

 

Zionisme

 

‘Mijn vader heette Moritz Jacob Levie, oftewel Maurits Levie. Hij was al jong zionist. De rest van de familie vond dat raar. “Wat moeten wij in Palestina? Wij zijn Hollanders. Maurits, met zijn rare ideeën.” Achteraf heb ook ik me daarover verwonderd. Mijn vader is in een weeshuis opgevoed, waar men zeker niet zionistisch was. Toch is hij zelf niet van plan geweest naar Palestina te gaan. Mijn moeder deed een beetje mee, maar ze was gewoon Hollandse.

Mijn vader was actief in de Nederlandse Zionisten Bond (NZB) en werd lid van het bestuur, in zijn kwaliteit van voorzitter van het Joods Nationaal Fonds (honorair). Hij ging naar vergaderingen, gaf geld en beheerde ook het geld van het JNF. Eén keer per jaar werden de JNF-busjes geleegd. Dat gebeurde bij ons thuis. Hij had veel vrienden in de zionistische beweging.

Een enkele keer kwamen er gasten uit Palestina. Ik heb een foto van mijn vader met Menachem Ussischkin, het hoofd van het Keren Kajemet Lejisraël, waar het JNF de Nederlandse tak van was. Er is ook een foto van hem met de latere president van Israël, Chaim Weizmann. Die heeft mijn moeder echter weggegeven.’

 

Joodse bijzondere school

 

‘Mijn ouders hebben mij en mijn zusje naar een Joodse bijzondere lagere school gestuurd op de Nieuwe Achtergracht. Die had grote klassen van dertig tot tweeëndertig kinderen. We leerden op zondag in plaats van op Sjabbat. Behalve het normale leerprogramma hadden we een paar uur in de week Joodse les. Daar leerden we Joodse geschiedenis, grammatica van het Hebreeuws en vertalen van de Tora. Modern Hebreeuws leerde ik later op de jeugdvereniging Zichron Ya’akov.

We woonden op de Binnenkant, in het oudste gedeelte van Amsterdam, vlak bij het IJ. Het was nogal ver lopen naar school. Op de Binnenkant woonden weinig Joden. Toen ik twaalf jaar was verhuisden we naar de Plantage Muidergracht. Na de lagere school ben ik naar de Joodse hbs gegaan. Daar waren ook kinderen uit arme gezinnen.

Ik ging maar weinig met niet-Joodse kinderen om. Er was een grote Joodse gemeenschap in Amsterdam. Ik ging naar een Joodse school, met uitsluitend Joodse klasgenoten en Joodse onderwijzers. Bovendien ging ik naar een Joodse jeugdvereniging. Alleen op straat speelde ik met niet-Joodse buurkinderen. Dat gebeurde niet veel omdat het vaak koud was of regende. Sommige niet-Joodse collega’s van mijn vader kwamen weleens bij ons thuis.

Als kind heb ik nooit antisemitisme ondervonden. Mijn vader heeft een keer verteld dat een klant tegen hem gezegd had: “Meneer Levie, u bent een nette man, maar de Joden zijn bedriegers.” Mijn vader vroeg of hij Joden kende die bedriegers waren. De man zei: “Nee.” Daarna vroeg mijn vader of hij überhaupt Joden kende. De man antwoordde: “Nee, maar ze zijn wel bedriegers.” ’

 

Zichron Ya’akov

 

‘Je kon pas naar de orthodox-zionistische jeugdbeweging Zichron Ya’akov als je twaalf jaar was. Dat deed ik als enige van onze familie. We kwamen bijeen op Sjabbatochtend en op woensdagmiddag. De woensdag was immers een halve schooldag. Voor zover ik weet begon Zichron in een locatie ergens aan de Amstel. We kwamen bijeen, meen ik, op de Plantage Middenlaan. Daar hadden we een vrij grote zaal. Op Sjabbat waren er referaten en op woensdag cursussen, vooral modern Hebreeuws, maar ook Joodse geschiedenis, de geschiedenis van het zionisme, et cetera.

Er waren drie leeftijdsgroepen die genoemd waren naar de eerste letters van het Hebreeuwse alfabet, Alef van twaalf tot veertien jaar, Beth van veertien tot zestien jaar en Gimel van zestien tot achttien jaar. Iedere groep had een bestuur. Toen ik in Beth kwam werd ik lid van het bestuur. Onze leiders waren achttienjarigen. Ik heb daar modern Hebreeuws geleerd bij Jo Melkman, die later in Israël zijn naam in Jozeph Michman veranderde. Hij werd hoofd van Yad Vashem. Er waren ook kinderen die niet naar een Joodse school gingen. Sommige kenden zelfs geen Hebreeuwse letters. Er waren ook arbeiderskinderen in Zichron. Wat ik weet van modern Hebreeuws heb ik op Zichron geleerd (en later ook van mijn man). Soms moest ik, als huiswerk, zinnen uit het Nederlands naar het Hebreeuws vertalen.

De Oost-Joodse gemeenschap voor de Tweede Wereldoorlog leefde nogal afgezonderd van de Nederlands-Joodse gemeenschap. Dat kwam van beide kanten. Er waren wel Oost-Joodse kinderen in Zichron, maar niet veel. Ik had Oost-Joodse vriendinnetjes uit mijn klas en kwam daar ook thuis. Het was een andere wereld.

Toen de Duitse vluchtelingen naar Nederland kwamen, waren er ook zionisten onder. Een van hen was Hans Goslar, die in de Weimarrepubliek een hoge functie op een ministerie had bekleed. Hij heeft voor ons een referaat gehouden. We leerden Duits op de middelbare school en konden hem begrijpen. Ook Frits Bernstein, de toenmalige voorzitter van de NZB, gaf een referaat. Hij kwam oorspronkelijk uit Duitsland en is in Israël minister geworden.’

 

Sjoeldiensten met Sefardische uitspraak

 

‘Op Zichron werd op Sjabbat mincha (het middaggebed) gezegd. Oorspronkelijk gebeurde dat in de in Nederland gebruikelijke Asjkenazische uitspraak. Mijn toekomstige man, Menachem (toen Leo) Bolle, stond samen met een aantal anderen op het standpunt dat de Hebreeuwse uitspraak van Palestina gebezigd moest worden. Toen zijn we op Sefardisch overgegaan. Dat was revolutionair. Het Amsterdamse rabbinaat, incluis opperrabbijn Lodewijk Sarlouis, was daar zeer tegen. Ze besloten eerst dat de leerlingen van het Nederlands-Israëlitisch Seminarium die in het Ivriet de gebeden zeiden, geen examen meer mochten doen. Dat verbod is na enige tijd kennelijk weer opgeheven.

Achteraf gezien was Zichron een zeer waardevolle vereniging. Ze behoorde tot de Joodse Jeugdfederatie (JJF), het overkoepelende dakverband van alle zionistische verenigingen in Nederland. Die had onder andere schriftelijke cursussen voor federatieleden die zich daarvoor opgaven.

Menachem was zeer bevriend met Lion Nordheim, die enige jaren voorzitter was van de JJF. Lion heeft een enorme invloed gehad op de zionistische jeugd. Zelf niet orthodox, begreep hij de waarde van de Joodse levenswijze en hij ontwierp een leerprogramma, het zogenaamde Plan: de Sjabbat en Joodse feestdagen moesten aandacht krijgen in de programma’s van de JJF. In de oorlog was Lion actief in het verzet. Hij werd verraden en werd door de Duitsers gefusilleerd, kort voor de bevrijding.’

 

Zomerkampen

 

‘In de zomer gingen we kamperen. Er bestonden zogenaamde Mizrachi-zomerkampen. Die stonden open voor Zichron, andere zionistische verenigingen en individuele religieuze jongeren. Het waren grote kampen. Ze duurden een week. Die vonden bijvoorbeeld plaats in Nunspeet en Garderen. We sliepen, meen ik, op strozakken en moesten lakens meebrengen. Er waren douches. Ik vond de kampen heerlijk. We gingen er met de trein heen.

Mizrachi-zomerkamp in Garderen

Menachem is in januari 1938 naar Palestina gegaan. Hij heeft fotoalbums meegenomen met onder andere foto’s van die kampen. Op een van die foto’s staat mijn zwager, Freddy Bolle, de kampleider, met een megafoon. Op een andere eten we buiten aan tafels toen het mooi weer was. En op weer een andere staan jongeren met hoge hoeden. Dat was uit gekkigheid. Er waren aparte kampen voor de achttienjarigen, de zogenaamde leiderskampen. Daar werd gesproken over hoe je de jeugd moest leiden, wat je moest doen en welke programma’s je moest brengen. Menachem is in een leiderskamp geweest, ik niet. Hij is enige jaren voorzitter van Zichron geweest. Het was dus vanzelfsprekend dat hij naar de Mizrachi-kampen ging.

Vrijdagavond was altijd een mooie avond. Er werd veel gezongen. Als het goed weer was gingen we na afloop van de programma’s ook wandelen. Ik ben nogal preuts opgevoed. Op een van die avondwandelingen, ik was toen veertien of vijftien jaar, zie ik me nog na tien minuten stijf gearmd lopen met een of andere jongen die ik helemaal niet kende. Ik was verbaasd over mezelf.

Ik herinner me niet dat de Joodse vlag werd gehesen. Wel zongen we Hatikva. Er was ook corvee, zoals het schillen van aardappels. We zijn allemaal goed thuisgekomen, maar wel smerig. Ik had geen moeite me thuis weer aan te passen na het kamp.

Ik had mooie jurken. Maar op Sjabbat gingen we in een soort uniform, witte blouse en blauwe plooirok naar Zichron. Mijn moeder zei: “Daarvoor koop ik je mooie jurken?” Schoenen speelden geen rol. Ik ging op hoge hakken. Mijn moeder zei: “Je bederft je voeten.” Ze had gelijk.

Ik was niet de hele Sjabbat op Zichron. Daarvoor ging ik naar sjoel in een mooie jurk. Later waren er sjoeldiensten van Zichron. Als ouders wilden, konden ze daar ook naartoe, maar de meesten voelden er niets voor. Er waren muzikale kinderen die het fijn vonden om mooie melodieën te zingen. Het was een heel prettige dienst. Jongens en meisjes zaten gescheiden, maar ik meen me te herinneren zonder gordijn ertussen.

De jongens die de dienst leidden, waren vaak op het seminarium geweest. Ze wisten dus wel wat en hadden er bovendien aanleg voor. Ik ben daar vrijwel altijd naartoe gegaan. Mijn moeder ging alleen op de feestdagen naar sjoel. Ze had een plaats in de Grote Sjoel op het Jonas Daniël Meijerplein, waar nu het Joods Historisch Museum gevestigd is. Ik ging dan ook weleens met mijn moeder mee.

Rabbijn Meijer de Hond was een volksrabbijn. Hij sprak op Sjabbatmiddag in de Nieuwe Sjoel, naast de Grote Sjoel. Ik ben weleens gaan luisteren, maar vond het nogal theatraal. Hij heeft heel veel goeds gedaan.

Er was in Amsterdam ook een jeugdbeweging die neutraal stond tegenover het zionisme en andere stromingen. Ze heette op zijn Asjkenazisch “tautseaus chaim” (resultaat van het leven). De kinderen van opperrabbijn Sarlouis waren daar lid van. Daarnaast was er een streng orthodoxe vereniging van de Agoedat Jisraël. Mijn vader was tegen neutraal. “Als je bij de Agoedat Jisraël wilt gaan, is dat jouw zaak, maar neutraal wil ik niet.” Ik was toen al lid van Zichron.’

Mirjam Bolle ergens in de buurt van Amsterdam waar ze voor een dagje werkte op een tuinderij

Menachem

 

‘De jeugdbeweging heeft mij veel gegeven, een man en veel vrienden. Ik was secretaresse van de tarboet (cultuurafdeling) en zo heb ik Menachem leren kennen.

Er werd op Zichron duidelijk propaganda gemaakt voor Alijah. Door de omstandigheden ben ik niet gegaan. Menachem had een opleiding gehad voor rabbijn, maar hij wilde het niet worden. Toen hij naar Palestina is gegaan, kende hij perfect Hebreeuws. Hij heeft daar twee jaar een opleiding voor onderwijzer gevolgd. Tot de Tweede Wereldoorlog uitbrak hebben zijn ouders hem geld gestuurd en had hij geen financiële problemen. Daarna konden ze hem geen geld meer sturen. Toen heeft hij borden gewassen in hotels om in zijn levensonderhoud te voorzien.

Na twee jaar werd Menachem in Palestina onderwijzer. In het begin was het erg moeilijk om aan werk te komen. De Joodse gemeenschap in Palestina was heel klein. Er waren veel onderwijzers en nog niet zoveel scholen. Hij had geen fulltimebaan en dat was niet makkelijk.

Er bestond ook, zij het wat theoretisch, een hachsjara (voorbereiding) voor Alijah. Ik ben daar in Beverwijk op geweest, weliswaar niet lang.’

 

Pioniersvereniging Dat vaArets Beverwijk

 

‘In 1935 hadden Leo (Menachem) en ik ons verloofd. Ter voorbereiding op mijn Alijah ben ik een half jaar naar de pioniersvereniging Dat vaArets in Beverwijk gegaan in 1937 of 1938. De voorzitter van deze vereniging was Elie Dasberg. Ik heb er niet veel geleerd. Zogenaamd leerde ik voor huishouding.

Met een stuk of acht jongelui woonden we in een klein arbeidershuisje aan de Kanaalweg in Beverwijk. ’s Avonds als er grote oceaanboten het kanaal voor ons huisje over voeren, zat ik op mijn knieën voor het raam om daar naar te kijken. Het was een mooi gezicht.

Mirjam Bolle, pioniersvereniging Dat vaArets in Beverwijk

Samen met een nog een meisje deden we de koosjere huishouding en de jongens werkten bij boeren in de omgeving. Ik werkte weleens op de tuin maar niet veel. Soms bezocht ik de jongens op de boerderij. Als stadsmeisje was ik geen koeien gewend, en bij zo’n bezoekje aan de boerderij hebben de jongens me voor gek gezet. Ik stond alleen in het weiland en een groepje nieuwsgierige koeien kwam naar mij toe. Ik vond dat eigenlijk best eng, maar de jongens stonden aan de kant te lachen.

Mirjam Bolle, pioniersvereniging Dat vaArets in Beverwijk

In het nabijgelegen Velsen woonde een Joodse familie die in Beverwijk een bioscoop hadden. We kregen weleens gratis bioscoopkaartjes. Zo bezochten we eens een film die wij meisjes zo eng vonden dat we middenin zijn weggelopen.

Ik heb een foto van mij en mijn nicht op de hachsjara. Daar staan we op met lange broeken. Ik zag mij in Palestina niet in de landbouw werken. Achteraf gezien weet je nooit hoe het gegaan zou zijn als er geen oorlog gekomen was.

Ik zei als achttienjarige tegen mijn ouders dat ik op Alijah wilde. Toen Menachem op Alijah ging zei mijn vader: “Het komt niet in aanmerking dat je meegaat. Hij verdient de kost niet en kan je niet onderhouden.” Ik had wel mee gewild maar aan de andere kant dacht ik: wat kan ik daar doen? Ik ken niet genoeg Hebreeuws voor een kantoorbaan. Voor iets anders ben ik niet geschikt. Ofschoon ik het wel van plan was, ben ik niet meegegaan. Uiteindelijk is alleen Menachem in januari 1938 op Alijah naar Erets Israel gegaan.

Menachems vader was een goede, een beetje deftige man. Hij was lid van de Kerkeraad van de Joodse gemeente, de NIHS. Hij kende alle Joodse hoogwaardigheidsbekleders. Toen Menachem naar Palestina vertrok was hij al magied. Dat is iemand die het voorlaatste examen op het seminarium heeft gedaan voor dat van een volwaardige rabbijn. Zijn vader vond dat hij een afscheidsbezoek moest brengen aan de opperrabbijn en andere hoogwaardigheidsbekleders. Menachem wilde niet maar luisterde naar zijn vader. We zijn dus naar de opperrabbijn gegaan, die Menachem voorstelde: “Dit is meneer Bolle, die binnenkort naar het buitenland vertrekt.” Voor ons was Palestina nu juist niet het buitenland. Menachem was woedend. We zijn niet onbeleefd geweest, maar wel heel gauw weggegaan.

Ik ben in de oorlog opgepakt, werd naar Westerbork gedeporteerd en vervolgens naar Bergen-Belsen. Daarvandaan werd ik samen met mijn ouders en zuster uitgewisseld naar Palestina. Toen ik Menachem weer zag, waren we ons bewust dat er een wereld tussen ons lag. We begrepen het allebei, maar toch klikte het meteen. Wel had Menachem allerlei vragen, hij stond heel ambivalent tegenover de rol van de Joodse Raad, waarvan ik secretaresse was geweest. Ik heb het geaccepteerd dat hij het niet kon begrijpen.’