veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Avraham Wijler (Hasjalsjelet)

‘Ik ben eind 1937 in Lochem in de Achterhoek geboren. November 1942 dook ik onder in Epe, Gelderland, en daarna in Oud-Loosdrecht, Noord-Holland. Vervolgens was ik een korte tijd in Amersfoort verborgen. Daarna in Rienderen, bij Brummen aan de rand van de Veluwe, en later in Oeken. Daar ben ik gebleven tot het eind van de oorlog. Ik bezocht er ook de kleine plaatselijke lagere school. Drie klassen zaten in één lokaal.

Het hoofd van de school was bij de ondergrondse. Hij was de enige in de omgeving die wist dat ik Joods was. Ik had blond haar. Mijn schuilnaam was Dolf Visser. We woonden op een boerderij in het bos. Het laatste halfjaar van de onderduik heb ik het prettig gehad.

Na de oorlog werd in het gehucht bekend dat ik Joods was. Het werd toen moeilijker dan voordien. Allerlei mensen kwamen hun vooroordelen over Joden vertellen, niet alleen aan mijn onderduikverleners maar ook aan mij.’

 

Naar Zutphen en Almelo

 

‘Mijn ouders zijn in de oorlog vermoord. Na de oorlog waren een broer van mijn moeder en zijn vrouw, die in Zutphen woonden, van plan mij in huis te nemen. Dat ging heel geleidelijk zodat ik een beetje kon wennen aan het Joodse leven, en bijvoorbeeld zien wat Sjabbat was. Een neef van mij haalde me op met de fiets voor Sjabbat en nam mij achterop mee naar Zutphen.

Op zondagavond bracht hij me weer terug naar Oeken. Na een paar maanden van heen en weer reizen besloten mijn oom en tante dat ik bij hen thuis kon wonen. Het was een moedig besluit. Mijn oom was erg ziek en hun textielzaak moest opnieuw worden opgebouwd. Ik heb een halfjaar bij hen gewoond en ging in Zutphen naar de lagere school.

Daarna besloten ze dat ik bij een oom en tante (familie Israëls) – een zuster van mijn moeder – in Almelo in huis zou komen, samen met mijn drie jaar oudere broer Nathan. Hun enig kind was in de oorlog ziek geworden en overleden.’

 

Joodse les

 

‘Mijn oom was voorganger, leraar en rituele slachter van de Joodse gemeente Almelo. Ook mijn tante gaf daar Joodse les aan de kinderen. Die kinderen kwamen bij ons thuis op woensdagmiddag en zondagochtend en soms ook door de week. Wij leerden elke dag tussen de middag. Ook op Sjabbatmiddag leerde ik bij mijn oom en tante.

In Zutphen was ik begonnen om over het Jodendom te leren. In Warnsveld woonde ook een broer van mijn moeder. Naar deze oom ging ik op zondagmorgen om over het Jodendom te leren. Zo heb ik in Zutphen en Warnsveld mijn eerste Joodse onderwijs gekregen en daarna in Almelo. Mijn oom reisde ook naar plaatsen in de buurt om daar Joodse les te geven.

In Almelo ging ik eerst naar de openbare lagere school en vervolgens naar het plaatselijk lyceum. Er was maar één Joodse jongen van mijn leeftijd. Met hem samen bestudeerde ik Joodse onderwerpen.

Mijn moeder, Paulina Wijler-Vomberg, had een brief kunnen sturen uit kamp Westerbork naar haar broer, die sinds 1933 in Palestina woonde. Daarin verzocht zij hem erop toe te zien dat haar kinderen een Joodse opvoeding zouden krijgen als zij en mijn vader niet terug zouden komen. Deze brief werd geschreven op
11 mei 1943. Vijf dagen later is ze in Sobibor vermoord.

Mijn oudste broer, die een jaar of tien ouder was dan ik, is in 1946 illegaal naar Israël vertrokken. Mijn zuster Mieke is in 1948 met de religieuze chaloetsiem (pioniersbeweging) van de Bachad-beweging vanuit de hachsjara (opleidingscentrum) in ’s-Graveland naar Israël vertrokken. Mijn broer Nathan is in 1952 naar Israël gegaan. Ik ben hen in 1975 gevolgd.’

 

Bne Akiwa-kampen

 

‘Er was geen Joodse jeugdbeweging in Almelo. Uit het Joodse weekblad NIW wisten we wanneer er zomer- en winterkampen van Bne Akiwa waren. Het eerste zomerkamp waar ik heen ging was in Ermelo. We sliepen er in het stro of op strozakken. De geestelijke vader van dat kamp was Nathan Dasberg. Ik herinner me zijn spreekbeurten nog. Hij heeft later in Israël een belangrijk jeugdinstituut, Kfar Batya, geleid. Een andere herinnering aan dat kamp is dat we een muurkrant hadden.

op appèl staan, Bne Akiwa, zomerkamp Eerbeek, 1958

Ik ben ook een weekend in ’s-Graveland bij mijn zuster op de hachsjara geweest. Op Sjabbatmorgen kon je proberen iets in het Hebreeuws te vertellen. Lukte dat, dan kreeg je een prijs. De Bachad-jongeren waren in de eerste naoorlogse jaren vaak de madriechiem(jeugdleiders) van Bne Akiwa. Ze vertrokken echter na enige jaren naar Israël.

Ik kan me ook nog een seminarium herinneren in Haarlem. Dat was in het gebouw van de Joodse gemeente waar we ’s nachts op de grond sliepen. Ik meen op strozakken in een van die lokalen. Het was een winterkamp, het was er koud, toch heb ik er heel goede herinneringen aan. Toen was ik echter al op Hasjalsjelet.’

 

Hasjalsjelet

 

‘In 1948 of 1949 ging ik over naar Hasjalsjelet. Ik weet niet meer waarom. Misschien gingen sommige vriendjes erheen of anderen die ik kende. Deze jeugdbeweging had een krant, die ook Hasjal­sjelet heette. Die werd naar ons huis gestuurd.

 

Omdat er in Almelo geen jeugdbeweging was, ging ik in het begin uitsluitend naar kampen en weekenden over Sjabbat. Twee keer waren we in Amersfoort in de jeugdherberg. Dat moet in 1948 geweest zijn. We zongen in het donker aan het einde van de Sjabbat bij het avondmaal, de seoeda sjelisjiet. Er was nog geen Sjabbatklok en de Joodse wet verbiedt het aansteken van licht op Sjabbat. Een dramatisch moment was toen iemand kwam vertellen dat hij gehoord had dat de Oude Stad van Jeruzalem in handen van de Arabieren gevallen was.

We kwamen dus ongeveer één keer per halfjaar bijeen. Ik heb er nog foto’s van. Bijvoorbeeld van hoe wij de wekelijkse afdeling van de Tora, de parashat hashavua, bestudeerden. Soms leerden we samen met de meisjes, soms apart. Er was altijd een prettige sfeer.

Ik ben trouw naar de zomerkampen gegaan. Een daarvan vond plaats in de grote jeugdherberg in Elst, Utrecht. Ook Bne Akiwa kwam daar geregeld. Nadat we opstonden was er ochtendgymnastiek. Daarna zeiden we het ochtendgebed. Dat werd gevolgd door het ontbijt. Vervolgens moesten we onze bedden opmaken en werd ons meestal een sjioer (les) gegeven. Daarna maakten we een dagtocht. Soms op de fiets, soms met de bus. We bezochten een fabriek of een dierentuin. De laatste avond in een kamp was altijd de bonte avond met toneelstukjes, sketches, imitaties van de leiders en zangkoortjes.’

Op weg naar huis na een geslaagd zomerkamp van Hasjalsjelet op de Veluwe, Nunspeet, 1951

 

Winterkampen

 

‘Een van de Hasjalsjelet-winterkampen vond in Lochem plaats. We maakten een tocht door de bossen en gooiden sneeuwballen. Er lag mooie verse witte sneeuw. Binnen bibberden we van de kou. We hadden maar een enkele potkachel. Een madriecha (leidster) maakte erwtensoep. Dat was geweldig. Aan tafel werd altijd veel gezongen. We leerden ook nieuwe liedjes en er werd over Israël gesproken.

Omdat Hasjalsjelet kinderen van zeven tot zestien jaar als leden had werden er afzonderlijke kampen voor jongeren en oude­ren gehouden. Ik meen dat er in ieder kamp veertig tot vijftig kinderen kwamen. In het Hasjalsjelet-blad stonden daarna altijd kampverslagen.

Er ging altijd iemand mee die EHBO kende. We hadden ook een eerstehulpkit bij ons in het kamp. Soms werden kinderen ziek in de kampen. Sommigen van hen konden niet goed meedoen en wilden op deze manier aandacht trekken. Als ze ziek werden kregen ze eten op bed en er kwam veel bezoek van de andere deelnemers.

De Israëlische jeugdbeweging Ezra, met wie wij geaffilieerd waren, stuurde ons vaak een sjaliach (jeugdleider). Ze bleven meestal een paar jaar, vaak lang genoeg om gebroken Nederlands te leren spreken. Anderen spraken Duits. Soms spraken ze Ivriet met onze oudere leden.

De basis van de sjaliach was in Amsterdam. Hij woonde daar met zijn familie. Daar was ook het misrad (kantoor) van Hasjal­sjelet. Door de week waren er wat activiteiten in Amsterdam met kleine groepjes, of individuele gesprekken met chanigiem (jongeren). Soms schreef de sjaliach iets voor de krant of gaf sjioeriem (lessen) in andere plaatsen.

Een van die sjlichiem, Mattitiyahu Glazerson, woont nu, net als ik, in de buurt Bayit VeGan in Jeruzalem. Hij is een interessante man. Hij is heel muzikaal, speelt goed mondharmonica maar ook viool. Hij componeert bovendien ook muziek voor de zmirot(Sjabbatgezangen).’

 

Relatie met Bne Akiwa

 

‘Incidenteel waren er spanningen met Bne Akiwa. Veel vaker echter werkten we samen. Soms hielden we gezamenlijke weekenden, altijd voor jongens en meisjes. Ik heb daar nog verslagen van in een boekje. Er was ook een poging van Manfred Gerstenfeld en Gershon Lange, die toen de leidende jongeren in Bne Akiwa waren, samen met hun sjaliach, Avraham Carmi, om gezamenlijk iets op te richten. Dat is in 1957-1958 geweest. Er was in onze krant een grote discussie over het mogelijk samengaan van Bne Akiwa en Hasjalsjelet.

Er werden een aantal gezamenlijke weekenden gehouden. Dan waren we op Sjabbat en zondag samen. Die weekenden waren gewijd aan een specifiek thema. Een keer ging het over de belangrijkste middeleeuwse Toraverklaarder, Rashi. We nodigden dan geleerde sprekers uit. Ik herinner me ook een weekend over de belangrijke middeleeuwse Joodse geleerde Maimonides. Daarover spraken bijvoorbeeld de Amsterdamse opperrabbijn Schuster en zijn Haagse collega dr. Benedikt.

Deze weekenden waren meestal in Amsterdam. Enkele andere keren waren ze in een jeugdherberg ergens in Noord-Holland.’

 

Verschil in ideologische oriëntatie

 

‘De verschillen tussen Bne Akiwa en Hasjalsjelet waren niet groot, vandaar de pogingen tot samenwerking. We waren allemaal van plan later naar Israël te gaan. Maar het samengaan van de beide bewegingen lukte niet vanwege verschillen in de ideologische oriëntatie. Ze hingen ook samen met de verschillende identificatie van de jeugdbewegingen met Israëlische politieke partijen. Bne Akiwa hoorde bij de nationaal religieuze partij Mizrachi en Hasjalsjelet bij de iets orthodoxere Poalei Agoedat Jisraël. In Israël zijn die partijen op den duur ook wat dichter bij elkaar gekomen.

Wat waren die ideologische verschillen? In Bne Akiwa en Miz­rachi-kringen was men er meer toe geneigd dat meisjes in het Israëlische leger in dienst zouden gaan. De meisjes van Hasjalsjelet daarentegen zouden vrijwillig sociale activiteiten ondernemen, maar niet specifiek in het leger. Bij Hasjalsjelet werd er erg de nadruk op gelegd dat jongens na afloop van de middelbare school één of twee jaar een jesjiva (Talmoedschool) zouden bezoeken. En de meisjes zouden naar een seminarium gaan, meestal in Engeland of Frankrijk.

Bij Hasjalsjelet werd niet gemengd gedanst. Er was meestal ook een tafel voor jongens en een voor meisjes. Dat was meer de praktijk dan een strikt principe. Bij het ontbijt bijvoorbeeld gebeurde dat vanzelf.’

 

Amsterdam

 

‘Mijn oom en tante realiseerden zich dat er nauwelijks Joodse jeugd was in Almelo. Toen ben ik naar Amsterdam verhuisd. Daar had ik een kamer bij iemand, maar ik at ergens anders. Ik bleef er meestal over het weekend. Soms voor de chagiem (Joodse feestdagen) ging ik naar mijn oom en tante in Almelo. In Amsterdam kon ik veel meer Joodse kennis opdoen. Ik bezocht twee jaar lang de Joodse hbs en maakte daar vrienden. Dat waren twee goede jaren. Marianne Schwarz – later Marianne Gerstenfeld-Schwarz – zat bij mij in de klas.

Contacten leggen in Amsterdam was geen probleem. Ik kende er al veel jongeren uit de Hasjalsjelet-kampen. Ik werd vaak uitgenodigd om op Sjabbat bij hen thuis te komen eten.

In Amsterdam werd ik madriech bij Hasjalsjelet. Mijn groepje telde acht tot tien kinderen. We kwamen op Sjabbatmiddag bij elkaar in de sjoel (synagoge) aan de Gerard Doustraat. We begonnen meestal met het zingen van Hebreeuwse liedjes. We volgden daarbij de letters van de parashat hashavua (de Tora-afdeling van de week). Dus werden er liedjes gezongen die met deze Hebreeuwse letters begonnen. Daarna werd er een sjioer gegeven door de madriech. Soms had een van de chanigiem iets voorbereid.

We droegen een Hasjalsjelet-speldje en een -das. Op Sjabbat hadden we een wit overhemd en een blauwe broek aan. Binnen droegen we een kippa en buiten een alpinopet; orthodoxe Joden bedekken immers hun hoofd.’

 

Seminaria voor madriechiem

 

‘Madriechiem kregen enige training. Er waren weekenden over Sjabbat, met seminaria. Een keer vertelde de niet-Joodse jeugdherbergvader hoe je jongeren bezighield. Er was ook een professional van een organisatie die zoiets als Jeugd en Spel heette. Hij gaf ons praktische tips en legde uit wat je moest doen als er problemen waren.

De Hasjalsjelet-madriechiem kwamen ook door de week bij elkaar om het een en ander te bespreken. Zoals: “Wat voor problemen heb je? Wat voor programma maak je?” Of we moesten helpen bij de voorbereiding van een Sjabbatweekend, een seminarium of een kamp.

In 1953 was er een crisis in een kamp in Elst. Alle oudere madriechiem waren ziek. Dus moesten jongeren zoals ik en een paar van mijn leeftijdgenoten opeens de gehele verantwoordelijkheid nemen. We woonden daar in schuren bij boeren. Het is een goed en leuk kamp geworden, met onder andere sportdagen die we georganiseerd hadden.

Ik was vele jaren lang madriech. Je moest originele programma’s bedenken. Ik heb nog een foto van een rollenspel met een “Knesset-zitting”. Daarop zie je een extreem orthodoxe Neturei Karta-fractie (Wachters van de Stad). Er was ook een fractie van de socialistische Mapai-partij alsmede andere partijen.

Onze moederorganisatie was de internationale Ezra, die haar hoofdkwartier in Israël had. We hadden contacten met bij hen aangesloten organisaties in andere landen, zoals Ezra in Engeland. Met de Franse tak, Yeshurun, hadden we in 1963 een gezamenlijk kamp in Frankrijk.’

 

Hanhala en voorzitter

 

‘In 1956 ben ik aan de Technische Hogeschool in Delft gaan studeren. In 1959 ben ik naar een jesjiva in Jeruzalem gegaan. Toen ik terugkeerde kwam ik meteen in de hanhala (bestuur) van Hasjal­sjelet. Algauw werd ik voorzitter. Ik had toen al veel jeugdkampen georganiseerd.

Onze bestuursvergaderingen hielden we vaak op het Amsterdamse Centraal Station. Het had mooie grote wachtkamers met restauratie. Dat was handig want we kwamen allemaal met de trein vanuit verschillende plaatsen. Ik was regelmatig in Amsterdam voor vergaderingen met de hanhala. We waren met een man of vier, vijf. Een van hen was de penningmeester, een ander de secretaris.

Hasjalsjelet had een kantoor in Amsterdam. Soms zat daar iemand parttime. In andere periodes deed iemand het administratieve en organisatorische werk vanuit huis. Vele jaren waren er alleen vrijwilligers. Na mijn tijd is er een betaalde secretaresse gekomen die halve dagen werkte. Die hielp bij het organiseren van kampen en seminaria, het voorbereiden van sjioeriem (lessen). Ze schreef ook in de krant.’

 

Acties

 

‘Soms verzamelden we geld voor een goed doel. Er was een actie voor iets wat “De beurzen open” heette. Er werd ook geld ingezameld voor kinderen die naar Israël gekomen waren en die daar opgevangen moesten worden. We stuurden dan kinderen met collectebusjes langs de huizen van Joodse families.

De kinderen hadden ook busjes thuis van Keren Hatora. Dat was een organisatie die geld inzamelde voor religieuze instellingen in Israël. Wat het Joods Nationaal Fonds deed voor algemene Israëlische doelen deden zij specifiek voor religieuze instellingen.

Voor Simchat Tora, het Torafeest in de herfst, hadden we een actie om bruidssuikertjes te verkopen. Je kon dan zakjes met bruidssuikertjes sturen naar volwassenen of kinderen in Amsterdam of andere plaatsen.’

 

De NZSO

 

‘In 1955-1956 ben ik naar Delft verhuisd. Ik studeerde er natuurkunde. Ik werd een actief lid van de Nederlandse Zionistische Studenten Organisatie (NZSO). Later wilde ik ook een bevoegdheid halen om les in natuur- en wiskunde te kunnen geven op de middelbare school. Je moest daarvoor een jaar lang colleges volgen in didactiek en psychologie.

In Delft werd dat college op vrijdagmiddag gegeven. In de winter had ik daar problemen mee omdat de Sjabbat vroeg begon. Toen zei de lector die de colleges gaf: “Ik geef ze door de week ook in Leiden.” Ik heb ze daar gevolgd.

Delft was vanuit Joods oogpunt vrij geïsoleerd vergeleken met Amsterdam. In ons Joodse studentenhuis Beth Hillel werd ’s avonds koosjer gegeten. Er was ook een bibliotheek. De activiteiten van de NZSO vonden daar plaats. Het was toen het enige Joodse studentenhuis in Nederland. In Amerika zijn er veel van deze Hillel-huizen op campussen.

Ik was twee jaar lid van het NZSO-afdelingsbestuur, met als functie secretaris. Een eerstejaars die lid werd moest een jaar lang cursussen volgen over Jodendom en zionisme. De nieuwe studenten wisten vaak heel weinig. Ik weet niet hoe we dat mochten, maar we konden lijsten van eerstejaars van de universiteit doorkijken. Er waren studenten van wie we wisten dat ze Joods waren, maar die geen religie opgaven. Dat was heel gewoon na de oorlog. Men durfde of wilde niet bekendstaan als Jood. We praatten met ze en soms wilden ze wel naar de NZSO komen. Ze waren niet erg bewust Joods, maar kwamen vaak voor de gezelligheid.

We organiseerden lezingen, waarvoor we sprekers uitnodigden. Er werden ook weekenden georganiseerd. Ik weet niet of die van de NZSO of van het Hillel-huis uitgingen. Er waren nauwelijks vrouwelijke studenten in Delft. Dus nodigden we meisjes uit andere universiteitssteden uit. Marianne Schwarz woonde toen ook in Delft. Ze werkte bij de Shell in Rijswijk als editor en vertaalster. Eens hebben we haar om elf uur ’s avonds uit bed gehaald om ons te helpen met een speech in het Frans voor een Hillel-delegatie uit Parijs, die ons studentenhuis de volgende dag zou komen bezoeken.

Op vrijdagavond werd er een traditionele maaltijd gehouden en er werd wat inhoudelijks verteld. Op Sjabbatochtend was er een sjoeldienst, voor diegenen die dat wilden. En op Motsae Sjabbat (zaterdagavond) was er meestal salondansen. Daar kon ik als strikt orthodoxe Jood niet aan meedoen, maar ik beheerde de bar.’

 

Naar de antiekbeurs

 

‘Als een dergelijk weekend tijdens de antiekbeurs in Delft plaatsvond, dan gingen we er op zondag heen. Eens maakten we een quiz over de beurs. Het was typisch iets wat we voordien in de jeugdbeweging geleerd hadden. Dit was echter op hoger niveau. We stelden vragen over wat we zagen. Er waren nogal wat Joodse antiquairs op de antiekbeurs, incluis bekende namen als Nijstad en Aaronson.

We nodigden mensen uit om lezingen te geven over Joodse onderwerpen of Israëlische politiek. Een van hen was de omstreden maar Joods zeergeleerde Friedrich Weinreb. Een andere keer nodigden we de liberale rabbijn Jacob Soetendorp uit en een orthodoxe spreker om met hem te discussiëren.

De NZSO hield geen kampen zoals de jeugdbewegingen, maar wel weekenden. Dan kwamen studenten uit alle afdelingen bij elkaar. Ik heb daar goede herinneringen aan.

Ik heb altijd naar een synthese van Joods leren en technologie gezocht. In Delft studeerde ik natuurkunde, maar ik ben ook twee jaar in een jesjiva in Israël geweest en heb op het Nederlands Israëlitisch Seminarium in Amsterdam geleerd. Nadat ik op Alijah was gegaan, ben ik doorgegaan met ’s ochtends Joodse onderwerpen te bestuderen. Ik deed dat vijf jaar lang in een Talmoedhogeschool in de Oude Stad van Jeruzalem. Tegelijkertijd onderwees ik aan het Machon Lev: het Jerusalem College of Technology.

Daar heb ik het grootste gedeelte van mijn carrière doorgebracht, colleges gegeven en research verricht. Ook daar werd ’s ochtends Joods geleerd en ’s middags en ’s avonds werden er allerlei technische wetenschappen en accountancy onderwezen voor een BSc.- en MSc.-graad. Verder heb ik tien jaar lang in mijn specialisatie Materials Engineering colleges gegeven op de universiteit van Tel Aviv.’

 

Wat heeft de jeugdbeweging mij gegeven?

 

‘De jeugdbeweging heeft mij veel gegeven. Ik leerde daar met kinderen en jonge mensen omgaan. Ik heb me daar ook professioneel in verdiept. Naast mijn studie in Delft heb ik twee jaar psychologie gestudeerd in Leiden. Je leerde activiteiten organiseren en onder stress werken. Je leerde ook van de praktische ervaringen in de kampen als madriech van een groep.

Iets ander belangrijks wat de jeugdbeweging me heeft gegeven is de vriendenkring die ik daar opgebouwd heb. Ik denk nog vaak aan Joden die na de oorlog uit de Duitse kampen terugkwamen. Velen hadden niet alleen hun hele familie verloren, maar ook hun vrienden. Ze waren daardoor eenzaam achtergebleven.

Het was dus een groot voorrecht dat wij, na de oorlog, ondanks het verlies van veel familie, een vriendenkring konden opbouwen. Met veel van die vrienden uit die tijd heb ik in Israël nog steeds een hechte band.

Madriech zijn bracht niet alleen verantwoordelijkheid met zich mee. Je kreeg ook erkenning voor wat je deed. Dat was in het bijzonder heel belangrijk voor jongeren die geen ouders meer hadden. Ze hoorden nu ergens bij en bovendien bekleedden ze een verantwoordelijke functie. We waren opgroeiende en volwassen wordende kinderen.

Soms kreeg je ook op je kop, omdat je iets verkeerd had gedaan. Andere kinderen hadden die ervaring in een normaal gezin, door de interactie tussen broers en zusters. In een jeugdverenigingskamp maakte je veel dingen mee, incluis kinderen die het in hun broek deden. Als je dan ’s avonds op de slaapzaal kwam, stonk het en moest jij het schoonmaken. Ook dat was vormend.

Een jaar of tien geleden had Hasjalsjelet problemen met het leiden van een kamp. Ze vroegen of ik uit Israël wilde komen. Ik heb dat gedaan. Het was niet makkelijk, want het was een andere generatie jongeren en ik was een stuk ouder geworden. Toch was het een aardige ervaring.’