‘Ik ben in 1925 in Amsterdam geboren. We woonden in de Ruyschstraat in Amsterdam-Oost. Voor de oorlog bezocht ik geen jeugdbeweging. Mijn ouders vonden dat ik daardoor niet beïnvloed moest worden, maar mezelf moest ontwikkelen.
In de oorlog mochten Joodse kinderen op een gegeven ogenblik niet meer naar algemene scholen. Ik heb toen met een groepje anderen les gehad van ontslagen Joodse leraren. Mijn vader en een vader van een vriendin hebben daarvoor gezorgd. Ik deed in de oorlog nog mijn eindexamen hbs. Het staat in detail beschreven in het boek Landscapes, dat mijn man Hugo Stibbe z.l. en ik hebben geschreven over ons leven.
In 1943 ben ik ondergedoken. Ik heb op veel adressen gewoond. Na de oorlog ben ik teruggefietst naar Amsterdam. Met mijn niet-Joodse “oom” had ik in de oorlog de afspraak gemaakt dat wanneer de oorlog voorbij zou zijn, ik naar zijn huis zou komen. Daar aangekomen ontmoette ik mijn jongere broer Martin weer. Martin was ook ondergedoken maar vanwege zijn niet-Joodse uiterlijk betrokken geweest bij illegale activiteiten. Korte tijd later kregen we bericht via het Rode Kruis dat onze ouders in Auschwitz vermoord waren.
Martin en ik hadden geen huis. In feite hadden we niets. Een tante in Amerika heeft toen aan het beetje overgebleven familie geschreven: “Voor de kinderen Van Adelsbergen is gezorgd. Wat het belangrijkste is dat ze verder gaan met leren en studeren.” Dat was in de geest van mijn vader die altijd zei: “Je moet leren, je moet weten, je moet verdergaan, dat kunnen ze niet van je afnemen.” We hadden echter geen financiële hulp nodig.
Mijn broer en ik hebben na de oorlog een tijdje samengewoond in een pension samen met een zuster van mijn moeder die uit Theresienstadt terug was gekomen. Mijn hbs-diploma werd na de oorlog geaccepteerd. Ik wist niet wat ik daarna zou gaan doen. Een Joodse lerares zei: “Kom maar bij mij wonen.” Ik heb daaropvolgend overal gewoond, bij een nicht, een neef, en op andere plaatsen.’
Op een lijst staan
‘Mensen om me heen vonden dat ik iets moest doen. Op een gegeven moment zag ik een advertentie waarin om een leidster in een weeshuis gevraagd werd. Dat was de Bergstichting in Laren.
Het laatste wat ik wilde was met deze problematiek geconfronteerd worden, maar ik maakte een afspraak in de Johannes Vermeerstraat. In dat gebouw hadden ook de Joodse jeugdbewegingen hun kantoor. Op de fiets daarheen dacht ik: ik ga niet. Ik was echter een goed opgevoed kind en dacht vervolgens: de afspraak is gemaakt, ik moet gaan. Het zou mijn geluk blijken te zijn.
Ik zat op de gang te wachten en hoorde dat jonge mensen naar Zwitserland konden gaan om te studeren. Ik vroeg: “Wie stuurt die groep naar Zwitserland?” Het antwoord was: “Psychiater Keilson.” Ik heb die andere afspraak laten lopen en ben bij dokter Keilson naar binnen gegaan. Ik zei tegen hem: “Ik wil graag even met u praten.” Ik heb gepraat als Brugman. Hij zei eerst: “Nee, dat kan niet, de lijst is gesloten.” Ik heb hem er ten slotte van overtuigd mij op de lijst te zetten.
Toen ik thuiskwam, vertelde ik dat ik de vertegenwoordiger van de Bergstichting niet had ontmoet maar me bij dokter Keilson had aangemeld. Mijn familie zei: “Heb je je op een lijst laten zetten? Hoe kun je dat doen? Dat mag niet, daar moet je af.” Het was typisch voor de Joodse angst na de oorlog. Ik heb gezegd: “Ik ben ervan overtuigd dat het allemaal in orde is.” Mijn jongere broer heeft geaccepteerd dat ik naar Zwitserland ging en hem weer verliet. Zelf vond ik het minder in orde dat ik wegging.
Martin en ik hadden immers slechts elkaar. Hij is naar de middelbare inhaalschool, de g.i.c.o.l., gegaan waar hij eindexamen heeft gedaan. Daarna is hij naar de Middelbare Technische School in Amsterdam gegaan. Als stage heeft hij in de haven in Haifa in Israël gewerkt aan dieselmotoren van boten. Hij is in Israël gebleven en later naar Amerika gegaan.
In Israël is mijn broer opgevangen en geholpen door de familie Van Adelsbergen. De heer des huizes was de Nederlandse consul in Haifa. Ze bleken, zij het niet erg nabije, familie van ons te zijn. Voor de oorlog hadden we nooit van hen gehoord. Opeens hadden we dus familie in Israël.’
Zwitserland
‘Uit de vele kandidaten voor Zwitserland zijn er vijf gekozen. Ik was daar één van. Allen spraken genoeg Frans en waren geïnteresseerd. We werden ingeschreven aan de universiteit van Genève voor een speciale cursus die meer dan anderhalf jaar duurde. Een gedeelte daarvan was een opleiding voor jeugdleiders. We hadden heel bekende psychologen en pedagogen als leraren, zoals Jean Piaget en Jean Delacour.
De eerste week in Genève heb ik grotendeels geslapen. Het was zo onverwacht, wonderlijk en onbegrijpelijk. Deze overgang moest ik verwerken en dat heb ik blijkbaar gedaan door te slapen.
De opleiding was fantastisch. Ik kende Frans van school, maar dat was niet goed genoeg en dus moest ik Franse bijles hebben. Ik kan niet zeggen dat ik alles begrepen heb, maar ik mocht toch doorgaan.
Na afloop van het leerprogramma moesten we een stage doen met kinderen. We werden verdeeld over Zwitserland. Ik had het geluk dat ik naar het Italiaanse kanton Ticino gestuurd werd in Zuidoost-Zwitserland. Daar was een kamp voor Nederlandse kinderen.
Die stage duurde ongeveer anderhalve maand. Ik heb daarna examen gedaan maar weet niet meer waar het diploma is. Na afloop had ik het gevoel dat ik een droom beleefd had. Het was een lot uit de loterij, boven alle verwachtingen.
Terug in Nederland wilde ik medicijnen studeren. Ik had daarvoor echter geen juiste vooropleiding. Maar ik had het ook niet gekund. Mijn kinderen hebben later wel gestudeerd.’
In het bestuur van JJF
‘Bij terugkomst werd ik meteen gestrikt voor de JJF. Ze zeiden: “Jij kunt met kinderen omgaan, je bent ervoor opgeleid.” Ik wilde in een zionistische, maar niet-religieuze jeugdvereniging.
Omdat ik ouder was dan de meeste anderen hebben ze me in het bestuur gezet, al ambieerde ik dat niet. Daar zaten uitstekende mensen in. Met een aantal ben ik bevriend gebleven. Ik kon toen een heleboel van hen leren. Net als enkele anderen, heb ik me erg voor de JJF ingezet. We reisden met zijn drieën of vieren het hele land door. In de verschillende steden keken we wat de jeugdbewegers deden en probeerden hun meer ideeën te geven.
Het was niet alleen een kwestie van leidinggeven aan groepen. Er waren veel organisatorische problemen, bijvoorbeeld: waar houden we de zomerkampen? Hoe interesseren we kinderen daarvoor? Hoe vervoeren we ze naar het kamp en hoe zit het met de betalingen? Ik heb mijn deel bijgedragen, maar het niet allemaal opgezet. Het bestond al toen ik uit Genève terugkwam.
Een aantal jongens studeerde al. Ik was toen van plan naar de school voor maatschappelijk werk te gaan maar ik was te jong. Ik heb die tijd benut door mij in te zetten voor de jeugdbeweging. Je deed wat je kon om te helpen.
Het kantoor in de Johannes Vermeerstraat was heel simpel. Ik ging er vaak naartoe. We kwamen ook bij elkaar thuis om te vergaderen. Dat was veel gezelliger.’
Landelijke zomerkampen
‘Als leidster ben ik in twee of drie zomerkampen geweest. Ik herinner me die in Ommen en Lunteren. Ik heb zelfs een zomerkamp geleid. De deelnemende kinderen hadden veel meegemaakt. Sommigen hadden geen ouders, of maar één ouder. Van de anderen hadden de ouders ondergedoken gezeten of waren in Duitse concentratiekampen geweest. Sommige kinderen waren zelf ondergedoken geweest.
Dit was geen rustig, normaal, harmonisch geheel. Ik begreep dat en probeerde ook bij andere leiders daar begrip voor te krijgen. We hielden belangrijke discussies over “begrip voor kinderen”. Een aantal leiders had pedagogische en educatieve talenten. Ze wisten heel wat te vertellen aan de kinderen. Dat had vaak niveau.
Enkele kinderen konden niet in het gareel lopen. Sommigen hadden problemen en konden ’s nachts niet slapen. Dat kwam in de zomerkampen naar boven. Wij probeerden ze een goed gevoel te geven door de activiteiten, het gezellig voor ze te maken en ze te laten lachen.
We deden spelletjes, voetbalden en organiseerden wandeltochten. De kinderen hadden nog geen fietsen. Ze zwommen en deden andere sportactiviteiten. De leiders vertelden verhalen. We zaten met zijn allen samen om een kampvuur. De kinderen hadden plezier maar soms vochten ze en leefden zich uit. Sommige kinderen moest je met een stevige hand leiden. Dan zei je: “Dat doe je niet meer”, “Dat mag niet”, of “Dat kan niet.” Enkele moeders kookten vrijwillig samen met sommige meisjes.
Toen ik een jaar later naar de school voor maatschappelijk werk ging had ik minder interesse voor de jeugdbeweging. Het jaar daarvoor was ik er als vrijwilligster dagelijks mee bezig geweest.’
Het bezoek van een sjaliach
‘Een sjaliach uit Israël kwam in het zomerkamp dat ik leidde. Hij was de zoon van een Israëlische diamantair en ging keurig gekleed. De sjaliach legde uit dat wij de kinderen zo moesten beïnvloeden dat ze naar Israël wilden gaan. Hij zei: “Israël heeft jonge mensen hard nodig. Als ze in Israël zijn, vooral kinderen zonder ouders, hebben ze een thuis. Ze komen in een kibboets terecht en kunnen hun leven weer opbouwen.”
Ik vroeg hem: “Moeten ze dan zonder opleiding komen?” Hij antwoordde: “Ja, ze hebben in Israël een nieuw thuis. Ze kunnen doen wat ze willen en dus ook een opleiding krijgen.”
Ik had daar helemaal geen fiducie in en werd opstandig. Ik zei: “Je wilt onze kinderen zoals ze zijn naar Israël sturen. Dan worden ze soldaten. Wat later met ze gebeurt, daar ben jij niet voor verantwoordelijk. Ik kan me voorstellen wat een ellende dat wordt als jongeren zonder opleiding naar Israël gaan.”
Ik zei ook: “Dat komt niet in aanmerking. Een kind dat geen opleiding heeft stuur je niet naar een vreemd land. Ze kennen de taal niet. Hoe kunnen ze zich daar thuis voelen? Kinderen moeten eerst een opleiding krijgen. Daarna kunnen ze naar Israël gaan. Ze kunnen dan ook meer betekenen voor het land.”
Mijn collega’s waren het daarmee eens. De sjaliach beviel dat helemaal niet. Ik zei tegen hem: “Jij noemt je een chaloets (pionier), maar dat ben je helemaal niet. Kom mee naar buiten, dan zal ik je laten zien wat een chaloets is.”
Buiten stond een student hout te hakken. Hij voetbalde ook met de kinderen. Ik zei: “Dat is een chaloets.” Die jongeman was Hugo Stibbe. Ik kende hem toen nog niet. Ik wist dat hij in Wageningen studeerde en dat hij nog niet zo lang geleden uit Indonesië was teruggekomen. Hij was geen zionist. Een van zijn medestudenten had hem meegenomen.
Later heeft hij mij verteld dat toen hij mij zag hij meteen dacht: dat wordt mijn vrouw. Dat is ook uitgekomen. Ook Hugo’s ouders waren geen zionisten. Ik weet niet of hij naar Israël zou zijn gegaan als hij met iemand anders getrouwd was.
Een opleiding was volgens mij absoluut nodig. Het maakte minder uit wat voor opleiding jongeren volgden. Het was vooral belangrijk voor kinderen die niemand hadden op wie ze zich konden beroepen. De jongeren moesten zich door die opleiding kunnen presenteren als iemand die de moeite waard was. Als ze dat niet deden konden ze in Israël zo in de kraag gepakt worden van “ga jij maar in het leger”.
Vooral ouderloze Joodse jongeren uit Nederland zijn naar Israël gegaan. Hun voogden hadden daarvoor toestemming gegeven. Een aantal van die jongeren werd direct voor het leger opgeroepen. Sommigen zijn in de Onafhankelijkheidsoorlog bij de zware slag om Latrun gesneuveld.
Er waren verstandige jongeren die zijn gaan leren. Als je geen ouders had was dat echter vrijwel onmogelijk. Het was voor mij gelukkig geen probleem.’
Dit punt heeft ook tot grote discussies bij ons op het kantoor geleid toen ik vertelde over mijn aanvaring met de chaloets. Ik propageerde niet om naar Israël te gaan want ons zionisme was zo vanzelfsprekend.’
NZSO
Ik werd lid van de NZSO in Amsterdam. Dat was iets gemeenschappelijks op een goed niveau. De organisatie was belangrijk, omdat ze aanvulde wat we niet hadden: ouders. Dat was veel belangrijker dan wat we deden. We hebben daar goede vriendschapsbanden ontwikkeld.
Er waren ook NZSO-weekenden. We gingen niet zo ver en zo lang weg als het geval was bij de jeugdbeweging. We zijn, meen ik, een keer in Scheveningen geweest en ergens in de buurt van Amersfoort. Op een dergelijk weekend waren er lezingen over zionisme of filosofie met aansluitend discussies. Er waren ook discussies over Israël. Er werd over politiek gepraat, en er werd gewandeld. Daar begonnen vriendschappen. Enkele studenten zijn met elkaar getrouwd. Het was belangrijk dat je je in een volkomen Joodse omgeving bevond.
Op het feest ter gelegenheid van het vijfenveertigjarig bestaan van de NZSO heb ik meegedaan in een toneelstuk over de valse messias Sjabtai Tsvi. Hugo speelde ook mee, al was hij geen lid van de NZSO, maar hij wilde eerst de tekst van het stuk hebben. Het was een excuus om met mij in contact te komen, temeer daar hij in Wageningen studeerde en daar door de week was. Toen ben ik naar zijn ouderlijk huis gegaan en heb de tekst aan zijn moeder gegeven. Daarna heeft hij me opgebeld. We waren nog niet echt samen. Hij was al verliefd maar ik nog niet.
Ik had twee tantes in Amerika, van de Van Adelsbergen-kant, die naar Nederland kwamen. Een van hen, tante Jo, kwam bij mijn toekomstige schoonmoeder op bezoek. Ze waren in Indonesië goede vriendinnen geweest. Ik wist dat niet. Mijn tante zei: “Ik heb een nichtje in Nederland, misschien is dat wel iets voor Huug.”
Later heeft mijn toekomstige schoonmoeder tegen Hugo gezegd dat tante Jo verteld had dat ze een nichtje heeft. Hugo kende mij al, maar hij deed of hij van niets wist.’
Alijah
‘Ik heb drieënhalf jaar op de School voor Maatschappelijk Werk gezeten, vanaf 1948 tot 1952. Na het behalen van mijn eindexamen heb ik nog even in Nederland gewerkt.
Huug wilde niet trouwen voordat hij afgestudeerd was. Hij wilde niet van het geld van zijn vader leven. Ik was het daar volkomen mee eens. Op 17 maart 1953 zijn we getrouwd, twee weken na zijn laatste examen. Op 10 mei 1953 kwamen we in Haifa met de boot aan.
Later zijn we met de kinderen naar Amerika gegaan voor Huugs doctoraat. Ik heb in Engeland en Amerika mijn specialisatie geleerd: group analytic treatment, oftewel analytische groepstherapie. Later hebben een goede vriendin Vivian Cohen en ik die techniek naar Israël gebracht.’
Terugkijkend
‘Terugkijkend was de jeugdbeweging voor mij een natuurlijk vervolg op mijn Zwitserse tijd. Ik heb dat jeugdbewegingswerk met plezier gedaan. Veel collega’s zijn daarna professoren geworden. Een gedeelte van hen leeft niet meer. We hebben veel dingen gedaan die zeer creatief waren dankzij hen. Ik gaf kinderen de mogelijkheid om een gesprek met mij te voeren zodat ze hun verhaal konden vertellen en uithuilen. Ik probeerde ze het gevoel te geven dat ze begrepen werden en steun konden vinden. Ik probeerde ook andere madriechiem tot soortgelijke handelingen te bewegen.
Het was een heel zinvolle tijd. De pedagogie was een deel van mij geworden. Ik heb er geen theorieën over verkondigd. Wel had ik het gevoel dat ik in de jeugdbeweging iemand was geworden die meer begrip had voor anderen, meer begreep en meer doelmatig kon denken en werken.’
Elma Stibbe-van Adelsbergen is in november 2022 overleden.