‘Ik ben in november 1930 geboren op het eiland Borneo. Dat was toen Nederlands-Indië en is nu Indonesië. Mijn anderhalf jaar oudere broer is daar ook ter wereld gekomen. Onze vader was een ingenieur die bij de Shell werkte. Anderhalf jaar na mijn geboorte is hij naar Sumatra overgeplaatst. Daar hebben we tien jaar gewoond.
We hebben geluk gehad dat in 1941, een jaar voordat de Japanners Indonesië bezetten, mijn vader naar Curaçao is overgeplaatst. Daar hebben we anderhalf jaar gewoond. Vervolgens is mijn vader overgeplaatst naar New York. Daar zijn we drie jaar tot aan het eind van de Tweede Wereldoorlog gebleven.
Op Sumatra waren we het enige Joodse gezin. Mijn moeder, Hester Cohen, was deel van een zeer zionistische familie. Ze vond haar voornaam niet mooi en noemde zich Hesseline. Mijn vader kwam uit een vroom gezin, maar is niet orthodox gebleven. Door die achtergrond hielden ze toch wat Jodendom aan. Omdat mijn vader een nogal hoge baan had heeft hij daar geen last van gehad.
Mijn moeder liet voor Pesach altijd matses uit Batavia, het huidige Jakarta, komen. Ze stuurde dan met de djongos (de inlandse huisbediende) een matse naar enkele van haar beste vriendinnen.
We deden niets speciaals op vrijdagavond. Mijn ouders waren erg tegen Kerstmis en daarom mochten we geen kerstboom hebben. Wij vierden Chanoeka. Ieder van de acht dagen van het feest kregen we een cadeautje. Dan liepen we zingend door ons huis van “Judah is onze held”. Een van mijn ooms had dit Hebreeuwse liedje in het Nederlands vertaald.’
Inlands personeel
‘We hadden inlands huispersoneel: een kokkie om te koken, een baboe om schoon te maken, te wassen en het huis op orde te houden, en een djongos. Hij waste de kleren van de mannen. Die droegen heel zware witte pakken en dat kon de baboe niet tillen. De djongos maakte ook de vloeren schoon met petroleum, hetgeen tegen ongedierte hielp. We hadden ook nog een tuinman.
Met de bedienden spraken wij een betrekkelijk simpel Maleis. Mijn moeder sprak het behoorlijk. Mijn vader was niet goed in talen. Hij zei altijd: “Als ze me niet verstaan zeg ik het wel in het Hollands.”
In Nederlands-Indië waren er Nederlandse scholen voor de Nederlandse kinderen. De onderwijzers kwamen uit Nederland. Als de kinderen groot genoeg waren, gingen ze vaak naar de middelbare school in Nederland. Mijn ouders waren daar echter op tegen.
Op Sumatra kregen we elk jaar vakantie in de bergen op het eiland. Iedere twee jaar kregen we vakantie in de bergen op Java. Elke vier jaar mochten we een halfjaar met vakantie in Nederland.’
Horen wat een Jood was
‘Op 10 mei 1939, precies een jaar voordat de Duitsers Nederland binnenvielen, kwamen we voor ons halfjaar vakantie in Nederland aan. Mijn moeder had ons over het zionisme verteld. Dat zei ons dus wel iets, in tegenstelling tot het woord Jood.
Tijdens ons verblijf in Nederland kwamen we ook bij de familie van onze moeder, de bekende zionistische Cohens uit Deventer. Ik ben toen een keer naar een bijeenkomst van de Joodse Jeugdfederatie geweest. Ik was acht jaar en nogal klein. Mijn neef heeft me toen op zijn schouders teruggedragen. Het was mijn eerste Joodse bijeenkomst. Het was leuk, maar het zei me niets.
Na die vakantie zijn we teruggegaan naar Sumatra waar we vlak bij de hoofdstad Medan hebben gewoond. Wij woonden in Pankalan Brandan, een plaats van de Shell, die daar ook een school had.’
Naar Curaçao
‘Vlak voor Kerstmis 1940 zijn we uit Nederlands-Indië vertrokken. We gingen met de boot van Sumatra naar Batavia. Daar hebben we een paar dagen in een hotel gezeten omdat het personeel van de boten vrij had voor de feestdagen. Daarna hebben we ongeveer zes weken gevaren: van Batavia over de oceaan, via het Panamakanaal, naar New Orleans. Vandaar gingen we met de trein naar New York en vervolgens op een cruiseschip naar Curaçao.
Op die boot hadden we geen onderwijs. Weliswaar was mijn moeder lerares Duits geweest, maar omdat we anti-Duits waren gaf ze ons daar geen les in.
Op Curaçao woonden wij in Emmastad net als alle andere “oliemensen”. Ik ben daar anderhalf jaar naar de mulo gegaan. Op de Nederlandse school in Emmastad hadden we een heel nare hoofdmeester. Hij kon niet vervangen worden, omdat het oorlog was en er niemand uit Nederland gehaald kon worden. Later is er een hbs in Willemstad gekomen. Daar heeft mijn broer een jaar op gezeten nadat we uit Amerika nog voor een jaar naar Curaçao zijn teruggekomen.’
Mijn broer is bar mitswa (Joods meerderjarig op dertienjarige leeftijd) geworden in de synagoge van Willemstad die volgens het model van de snoge in Amsterdam gebouwd is. Het is de oudste synagoge van het westelijk halfrond. Ik werd bat mitswa, maar niet officieel in de synagoge. De rabbijn heeft me bij die gelegenheid een mooie Magen David-hanger cadeau gedaan.
Wij vonden de overschakeling van Sumatra naar Curaçao niet ingrijpend. Alle “oliemensen” zijn gewend om overgeplaatst te worden. Voor hun kinderen was dat niet belangrijk. Het hoorde erbij.’
New York
‘Toen mijn vader overgeplaatst werd naar New York kreeg hij geen visa voor ons. Hij heeft de Amerikanen ten slotte overtuigd. Toen zijn we via Jamaica naar Amerika gevlogen. We hadden daar geen visum voor. Dus werd ons daar gezegd dat we naar Curaçao terug moesten.
Mijn moeder zei tegen de dienstdoende ambtenaar: “Kent u mijnheer Dawes?” Met hem en zijn familie hadden we vanuit Batavia op de boot gereisd. Hij was hoofd van de politie in Jamaica geworden. De ambtenaar belde mijnheer Dawes en daarmee was het probleem geregeld.
In New York aangekomen lachte mijn vader ons uit. Het was daar winter en wij kwamen in zomerkleren aan. De Shell had mijn vader in New York nodig evenals andere personeelsleden uit Nederlands-Indië. Zij konden de Amerikanen vertellen waar de boorterreinen waren, en andere informatie geven die voor het Amerikaanse leger belangrijk was.
Ik wilde geen Engels leren, mijn moeder nam daarop een au-pairmeisje dat elke dag met mij kwam spelen. Binnen een maand sprak ik beter Engels dan mijn broer, die het wel geleerd had. Toen ik een openbare school in New York bezocht was ik opeens een soort genie in rekenen. Amerikanen waren daar niet goed in. Ik was en ben nog steeds weg van Amerika. Ik maakte er de lagere school af en heb een jaar middelbare school gedaan.’
Den Haag
‘Toen de oorlog voorbij was, werd mijn vader teruggeplaatst naar Curaçao. Na een jaar werd hij opnieuw overgeplaatst. Deze keer naar het hoofdkantoor van de Shell in Den Haag. We hebben eerst een paar maanden in Amsterdam gewoond en daarna in Den Haag.
Mijn moeder werd tot voorzitster gekozen van de plaatselijke afdeling van de WIZO, de zionistische vrouwenorganisatie. Ze heeft die afdeling goed georganiseerd en opgebouwd. Ik ben in Den Haag naar een meisjes-hbs geweest die het daltonsysteem volgde. Na de meisjes-hbs ben ik naar de landbouwhuishoudschool Nieuw Rollecate in Deventer gegaan.
Een van mijn ooms, Ru Cohen, die in Bergen-Belsen is omgekomen, was het hoofd geweest van de Deventer Vereniging. Deze organisatie bevorderde de hachsjara: de vakopleiding van pioniers voor Palestina.
De opleiding aan de Nieuw Rollecate gold als een vorm van hachsjara. Je kreeg er onder andere les in koken en tuinbouw. Ik was daar intern. Ik heb er twee jaar geleerd hoewel de volledige schooltijd vier jaar was. Na twee jaar was ik bijna achttien. Dat was volgens mij de goede leeftijd om naar de hachsjara te gaan.’
Hachsjara
‘In 1949 ging ik naar de hachsjara in ’s-Graveland. Daar bleef ik een jaar. Ik werd vandaaruit naar een heel links kamp van Dror Borochov in een mooie stad in Zuid-Frankrijk, naar Sanary-sur-Mer, gestuurd.
Ik ben er drie maanden geweest. Ik werd er niet zo “rood” van dat ik het later propageerde. Ik sprak al Frans vanaf de lagere school en kende ook een beetje Hebreeuws. De bedoeling was dat ik daarna in Nederland een opleidingskamp voor madriechiem voor de jeugdbeweging zou voorbereiden in de zeer linkse geest van Dror Borochov.
Het was toen in de mode in Nederlands-Joodse kringen om naar een kibboets te gaan en niet te gaan studeren. Ik wilde ook niet studeren. De sjlichiem stuurden daar ook op aan. Als ik naar een universiteit was gegaan, had ik plantkunde gekozen. Mijn broer wilde ook niet studeren maar die was veel te knap. Mijn vader zei: “Jij gaat in elk geval naar de Technische Hogeschool in Delft.” Hij is daar civiel ingenieur geworden.
De hachsjara in ’s-Graveland had een groot huis met drie verdiepingen. Ik schat dat we er met vijftig man waren. Ik deelde er een slaapkamer met twee andere meisjes. Ik herinner me nog hoe schaars de kolen waren. Je ging weleens naar huis, je nam ook soms vakantie, maar dat was allemaal niet zo belangrijk.
Je moest op gezette tijden toranoet (corvee) doen. Je maakte dan het brood voor het ontbijt klaar. De avond van tevoren maakte je ook het brood klaar voor de jongens die bij boeren werkten. Er was een jongen die iedereen ’s ochtends wakker maakte. Sommigen werden dan boos en gooiden hun natte washandjes naar hem.
Ik heb heel veel gestreken en vooral gekookt. Ik hou van koken en ook van tafel dekken en afwassen. Ik maakte weinig schoon want ik ben geen goede schoonmaker. Soms moest je het wel doen. Ik neem aan dat we de grote was, zoals lakens, uitbesteedden, want we hadden nergens plaats om die te doen.’
Koeien melken
‘Na een tijdje werd ik hoofd van de huishouding. Dat hield ook in dat ik de kazen mocht kopen. Dat was heel fijn, want de verkoper haalde er altijd een paar stukjes uit om mij te laten proeven.
De jongens werkten bij de boer of een timmerman. Ik was het enige meisje dat bij een boer werkte om te leren melken. Ik moest dat met de hand doen. Dat vond ik heel leuk. Je handen gingen stinken. Daarom smeerde je voordien zalf op je handen. Na afloop ging ik altijd douchen.
Een keer kwam ik op de fiets terug naar de hachsjara. De politie stond vaak bij onze voordeur. Ze wisten dat onze fietslichten nooit werkten. De politieman zei: “Afstappen.” Mijn licht werkte ook niet goed. Hij vroeg mijn naam en waar ik was geboren.
Ik gaf mijn naam en de naam van mijn Indische geboorteplaats, Sangen Sangen Dalan. Hij zei: “Dat geloof ik niet.” Ik zei: “Het is echt waar, mijnheer.” Toen ik de hachsjara binnenkwam vroeg een meisje dat ook uit Nederlands-Indië kwam: “Geloofde hij je?” Ik zei: “Nee.” Ze antwoordde: “Dat begrijp ik, want hij geloofde mij ook niet toen ik mijn Indische geboorteplaats, Bagar Api Api, noemde.” ’
Givat Brenner
‘In 1950 ben ik drie maanden in kibboets Givat Brenner in Israël geweest. We kwamen op 1 mei aan en waren geschokt, want iedereen werkte. Wij hadden in ’s-Graveland nooit op 1 mei gewerkt. Er waren nog twee Nederlanders in de kibboets. Ze hadden als leraren op de school van Kees Boeke gewerkt.
We sliepen er in tenten. In de kibboets werkten we in de grote fabriek van het inmaken van fruit en augurken. Wij moesten de blikken vullen. We hebben ook veel tochten gemaakt.
Ik vond de kibboets net een dorp in Nederlands-Indië. Andere mensen die daar waren opgegroeid vonden dat ook. Het was een heel positief gevoel, want ik hield van mijn geboorteland. Ik ben nooit meer terug geweest naar Indonesië. Vele jaren later wilde ik met mijn Nederlandse paspoort, uitgegeven op de Nederlandse ambassade in Jeruzalem, heel graag een bezoek brengen aan Indonesië. De Indonesiërs wilden me echter geen visum geven. Ze zeiden: “Het paspoort is in Jeruzalem uitgegeven en dan geven we geen visum.” Toen dacht ik: als ze mij niet willen, wil ik hen ook niet.’
Terug naar Nederland
‘Toen ik uit de kibboets in Nederland terugkwam, ging ik weer naar ’s-Graveland. De toenmalige sjlicha wilde niet dat de hachsjara erg links werd. Ze zei: “We gaan samenwerken met het zionistische Haboniem in Engeland.” De sjlichiem zeiden: “Wij willen hier Haboniem oprichten in plaats van de Joodse Jeugdfederatie want die is te algemeen.”
Ik ben toen naar Engeland gestuurd om contacten te leggen. Ik ben eerst naar Londen gegaan en vandaar naar Reading, daar was de hachsjara van Haboniem. Ik ben er een paar dagen geweest en werd er heel aardig ontvangen. Daarna is onze jeugdbeweging in Nederland Haboniem geworden. De activiteiten verschilden niet met wat voordien gebeurde. Het orthodoxe Bne Akiwa had zich eerder afgescheiden.
Nadat ik terugkwam in Nederland ging ik bijeenkomsten van Haboniem leiden. Iedere week reisde ik naar een andere plaats voor een bijeenkomst. Den Haag was mijn belangrijkste bestemming, maar ik leidde ook bijeenkomsten in bijvoorbeeld Amersfoort en Apeldoorn. Soms ging ik naar Groningen maar dat was erg ver weg. Ik bepaalde zelf waar ik heen reisde.
De kinderen kwamen me dan afhalen van de trein en vervolgens hielden we de bijeenkomst. We waren op z’n hoogst twee uur bij elkaar. Voor zover ik mij herinner kwamen we vaak in schoolgebouwen bijeen. Na afloop ging ik weer terug naar ’s-Graveland. Er waren andere jongeren die veel beter waren in het voorbereiden van dit soort bijeenkomsten.’
Op het hoofdkantoor
‘De rest van de week zat ik in Amsterdam op het hoofdkantoor van Haboniem. Daar was veel werk. Ik gaf iedere week mijn krantje uit, het was mijn eigen idee. Ik stencilde (een reproduceermachine die al tientallen jaren niet meer in gebruik is). De oplage was ongeveer twintig stuks, en die verstuurde ik per post.
Iemand anders was verantwoordelijk voor de hoofdkrant. Daar schreef ik ook stukken voor en ik vertaalde veel materiaal uit het Frans. Dat moest dan allemaal rondgestuurd worden. Op kantoor kwamen geregeld mensen praten en ik sprak veel met de sjlichiem. Al met al werd er veel gekletst.
Van 1950 tot 1952 heb ik voor Haboniem gewerkt. Toen ben ik op Alijah gegaan. Ik had al een jaar eerder zullen gaan, maar mijn opvolgster werd ziek. Ik moest dus wachten tot ze beter werd. Eerlijk gezegd: ik zou niet weten wat de jeugdbeweging mij gegeven heeft. Ik hoop dat ik anderen iets heb gegeven.’
Zomerkampen
‘We hadden ook zomerkampen. Mijn eerste zomerkamp was in 1946. Mijn moeder heeft mij toen we in Den Haag aankwamen naar de zionistische jeugdvereniging gestuurd. Ik stond een keer naast een meisje dat zei: “Die jongen daar lijkt erg op Ru Cohen.” Het was mijn broer, die inderdaad op de broers van mijn moeder leek. Ik zei: “Ru Cohen was mijn oom.” Het meisje vond dat prachtig.
Een keer zaten we in tenten in de buurt van Nunspeet voor een dag of tien. We hadden geen douches. Dat kon niemand veel schelen. Er werd niet vaak over de oorloggeschiedenis gesproken. Er waren slechts een paar mensen die deze verhalen vertelden. Een van hen had in de oorlog in het bos in Nunspeet in gaten in de grond gezeten en nam ons mee om te laten zien waar die waren.
Wat gekocht werd moest koosjer zijn. We maakten veel wandelingen. Er werd ook gedanst en gezongen. Je was er de hele dag mee bezig. Het was verschrikkelijk vermoeiend. Desondanks ging ik altijd mee.’
Fietskamp
‘Ik heb een keer een fietskamp georganiseerd. We fietsten 60 tot 70 kilometer per dag en sliepen in jeugdherbergen. Er waren ook Engelse jongeren van Haboniem bij. Ze hadden nog nooit op een fiets gezeten. Ik zei tegen ze: “We moeten nu naar Amsterdam fietsen.” Daar hadden we onderdak voor ze. Ze durfden eigenlijk niet en vielen steeds van de fiets, maar ik kon er verder niets aan doen.
Net voor mijn tweeëntwintigste verjaardag kwam ik in Israël aan. Ik kreeg toen een telegram van mijn vader dat ik geslaagd was voor mijn rijbewijs. Dat was leuk, al had ik geen auto. Eerst ben ik in kibboets Beit HaEmek geweest, vervolgens zeven maanden op hachsjara in kibboets Ma’ayan Zvi. Daarna ging ik terug naar Beit HaEmek. Na twee jaar ben ik er weggegaan. Ik vond dat als je tot een kibboets behoorde je niet echt in Israël woonde.’
Chava (Eva) van Gelder is overleden op 28 april 2018.