veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Marthi Hershler-de Wilde (Tikwatenoe)

‘Mijn officiele naam is Marthe de Wilde. Iedereen noemt mij Marthi. Ik ben naar mijn oma van moederskant Magdalena genoemd, maar die naam was toen ik geboren werd niet meer in de mode. Ik ben op 27 september 1935, een uur voor Rosj Hasjana, geboren in ons ouderlijk huis in de Watergraafsmeer in Amsterdam. Voor de oorlog bevielen vrouwen in Nederland thuis.

Ik behoorde niet tot een jeugdbeweging voor en tijdens de oorlog omdat ik te jong was. Op mijn vijfde ging ik naar een montessorischool bij ons in de buurt. In de oorlog moesten Joodse kinderen op een gegeven ogenblik naar een Joodse school. Er was een Joodse montessorischool in de Smitstraat in de Transvaalbuurt. De kleuterleidster daar heette juffrouw Zurel. Ik heb haar naam op het Joods Digitaal Monument opgezocht en gezien dat ze in de oorlog vermoord is.

Om bij de school te komen moesten we de drukke Middenweg oversteken. Dat mochten wij niet alleen. Een ouder hielp een paar meisjes bij het oversteken op weg naar school. Op de terugweg moesten we wachten bij een winkel. Dan kwam een van onze ouders ons ophalen om over te steken. Later ging ik naar een Joodse lagere school in de Oosterparkstraat.’

 

De onderduik

 

‘Mijn tweeënhalf jaar jongere zusje Jolijn (Jolene) en ik zijn in Friesland ondergedoken. We gingen in Twijzel naar de School met de Bijbel. Voor een montessorikind was het een grote overgang en heel vreemd om in een schoolbank te zitten. We kregen ook huiswerk. Ik was dat niet gewend. Ik schreef met een kroontjespen waar altijd druppels inkt vanaf vielen.

Ik kwam in de derde klas. In Friesland begon het schooljaar in het voorjaar, terwijl in Amsterdam het na de grote zomervakantie begon.

Jolijn ging pas later naar school. Zij was donkerder dan ik. Mijn onderduikouders hielden haar ook weleens thuis als ze wisten dat er een inspecteur kwam. Dan zei het hoofd van de school tegen mijn onderduikouders: “Laat haar maar thuisblijven.” Hij zat in de ondergrondse en sliep niet thuis. Samen met mijn onderduikvader – wij woonden twee huizen verder – sliep hij op de zolder van de school. Ze waren bang om gepakt te worden.’

 

Voedsel

 

‘Onze onderduikouders hadden goede relaties met verschillende boeren. Er waren nog allerlei dingen in de winkels te krijgen. Ik herinner me dat we kunsthoning aten. Er was ook altijd kaas. Ze hielden kippen en we kregen iedere dag een ei, ’s avonds bij de boterham. We hebben tijdens de onderduik geen honger gekend.

Een ander meisje was door mijn pleegvader ondergebracht bij de schoonmoeder van zijn zoon. Het was een domineesvrouw. Er was een dochter in huis, die onderwijzeres was.

Het ondergedoken meisje was heel donker. Zij mocht helemaal niet naar buiten. ’s Ochtends kon ze eventjes op het binnenplaatsje zijn. Zij heeft thuis les gekregen van die onderwijzeres. Haar ouders zijn niet teruggekomen. Zij is al heel jong naar Israël vertrokken.

Mijn pleegvader heeft bij allerlei familie, vrienden en kennissen, onderduikers ondergebracht. Ik denk dat het hele dorp dat wist. Dat heb ik me pas veel later gerealiseerd. Men hield gelukkig zijn mond. Er waren kennelijk geen NSB’ers in dat dorp. Er was wel een niet-koosjere politieagent.’

 

Onze namen

 

‘Wij behielden onze niet-specifiek Joodse voornamen. Ook onze achternaam De Wilde is niet Joods. Bij ons in huis kwamen vaak onderduikers die elders werden ondergebracht. Er was een keer een Joods jongetje van mijn leeftijd dat later toneelspeler is geworden. Hij heette toen Piet.

Het was in feite erg gevaarlijk om in de onderduik onder je eigen naam door het leven te gaan. Op een keer gingen we met Jans, de dochter van onze pleegouders, die toen een jaar of twintig was, en nog iemand achter op de fiets melk halen bij een boer. Die had ook Joodse onderduikers. Wij bleven buiten staan. De onderduikers vroegen: “Wie zijn die meisjes daarbuiten?” Jans antwoordde: “Marthi en Jolijntje.” Die onderduikers kwamen uit Groningen en wisten wie wij waren omdat een zuster van mijn moeder uit Groningen kwam.’

 

Bezoek

 

‘Mijn ouders zaten in Amsterdam ondergedoken. Mijn moeder had een goed vals persoonsbewijs. In de Hongerwinter van 1944-1945 is mijn moeder als begeleidster met een transport van niet-Joodse Amsterdamse kinderen per boot naar het Friese platteland gekomen. Wij waren toen tijdelijk bij een ander gezin ondergebracht omdat mijn onderduikvader opgepakt was wegens iets wat met distributiebonnen te maken had.

Mijn moeder kon niet fietsen. Ze kwam aan in een wonderlijk koetsje. We hadden haar anderhalf jaar niet gezien. Ze zag er wat anders uit. Ik herkende haar vooral aan haar kleren, de schoenen en de jurk die ze aanhad. Ze is een paar dagen gebleven.

Ze heeft ons toen meegenomen naar onze oorspronkelijke onderduikouders. Mijn onderduikvader en zijn dochter waren allebei gepakt maar weer vrijgelaten. Die waren al een keer gekomen om ons te halen. Die tweede pleegouders zeiden echter: “Nee, we geven de kinderen alleen aan de ouders.”

 

Bevrijding

 

‘We zijn bevrijd door Canadese militairen. Onze school werd een soort kazerne voor hen. Wij gingen daarheen. Het was maar twee huizen verder. Een soldaat duwde me iets in de hand. Het waren een banaan, chocolade en kauwgom. Dat waren allemaal dingen waarvan ik niet wist hoe ze eruitzagen of wat ze waren.

Het is godzijdank allemaal goed gegaan. Mijn vader kwam na afloop van de oorlog ook naar Friesland. Het heeft een tijdje geduurd omdat er geen vervoer was. Hij bracht witbrood mee. Dat was uit vliegtuigen gedropt voor de Amsterdammers. Wij vonden dat heel wonderlijk. Wij kenden alleen grijs brood.’

 

Terug naar Amsterdam

 

‘Mijn ouders hadden geen huis meer in Amsterdam. We zijn de zomer bij mijn pleegouders gebleven. Ik meen dat we in augustus naar Amsterdam teruggekeerd zijn in een vrachtauto. Ik herinner me nog dat het ontzettend naar benzine stonk.

We zijn toen ingetrokken bij het echtpaar bij wie mijn ouders waren ondergedoken op de Rivierenlaan. Die heet nu President Kennedylaan. Daar ben ik naar de montessorischool gegaan die nu 6e Montessorischool Anne Frank heet. We bleven bij dat echtpaar tot mijn ouders weer in de Watergraafs­meer – waar we voor de oorlog hadden gewoond – een huurhuis konden krijgen. Dat was gebeurd met hulp van onze Joodse dokter die wist dat mensen uit dat huis gingen. Daarna kon ik weer naar de gewone montessorischool gaan waar ik voor de oorlog ook op was geweest.’

 

Een uitzonderlijke geschiedenis

 

‘Mijn verhaal is uitzonderlijk: een goede onderduik, je ouders overleven de oorlog en je keert terug naar je oorspronkelijke omgeving. Ons gezin is dus intact gebleven. Dat zowel kinderen als ouders terugkwamen uit de onderduik, gebeurde niet zo vaak.

Vijf broers en zusters van mijn vader en hun kinderen zijn vermoord. Zo ook mijn oma van vaderskant. Een zuster van mijn moeder is vermoord in Sobibor. Een andere zuster van mijn moeder, die in Bergen-Belsen was met haar man en kind, is teruggekomen. Een jongere broer was ondergedoken.

Achteraf in de jeugdbeweging heb ik mij gerealiseerd dat er kinderen bij ooms en tantes woonden. In die tijd vroeg je er niet naar. Pas veel later begreep ik dat het niet zo gewoon was dat je bij je ouders thuis woonde. Toen hebben we ons gerealiseerd dat als mijn ouders de oorlog niet overleefd hadden, ons lot mogelijk ook onderwerp van geschillen was geweest, zoals dat van zoveel Joodse oorlogspleegkinderen.’

 

Tikwatenoe

 

‘Vlak na de oorlog waren er geen activiteiten voor Joodse kinderen. De Joodse gemeente heeft toen de jeugdvereniging Tikwatenoe opgericht voor jongere kinderen. Mijn ouders waren lid van de Joodse gemeente en stuurden ons naar Tikwatenoe. Ze hadden kennelijk de bekendmakingen van dit initiatief gelezen.

Lidmaatschapsbewijs Tikwatenoe van Marthe de Wilde (later Marthi Hershler-de Wilde), 1946

De bijeenkomsten vonden op verschillende locaties in Amsterdam plaats. Een daarvan was in Amsterdam-Zuid, in de Lekstraatsynagoge. Die had een groot bijlokaal. De chazan (voorganger) Benzion Moskovits leerde ons met zijn mooie stem het lied van de Emek (een vallei in Israël).

Onze groep kwam bijeen op de Plantage Parklaan 9. Daar waren toen de kantoren van de Joodse gemeente. Wij liepen er vanuit de Watergraafsmeer heen met een groepje en een jeugdleider. We moeten minstens een halfuur gelopen hebben. Het is een behoorlijk eind, vooral voor wie kleine kinderbeentjes heeft. We liepen langs de Hollandsche Schouwburg aan de Plantage Middenlaan. Die was toen nog dichtgetimmerd. Na afloop van de bijeenkomst moesten we weer teruglopen.

De bijeenkomst begon met mincha (het middaggebed) waar wij als kinderen ook aan meededen. Een van die kinderen was Lex Aronson, die altijd de chazan was. Hij was in de oorlog in Bergen-Belsen geweest. Kinderen die in de kampen geweest waren wisten heel wat over Jodendom. Jolijn en ik hadden een gereformeerde opvoeding gekregen in Friesland en wisten niet veel. Lex is in 1975 als hulpverlener in Irak vermoord.’

 

Twee keer per jaar evenementen

 

‘Twee keer per jaar organiseerde Tikwatenoe grote evenementen. Op het Simchat Tora-feest was er een dienst in de Lekstraatsynagoge. Er waren ook toneelvoorstellingen in grote zalen, zoals in Tuschinski en hotel Krasnapolsky. De zaal zat vol schreeuwende kinderen. Het was een groot spektakel. Wij waren keurig gereformeerd opgevoede meisjes. We deden daar natuurlijk niet aan mee, keken er met grote ogen naar en vonden het vreselijk. Na afloop was er groot gedrang om de zaal te verlaten.

Ik herinner me nog een Joodse goochelaar. Hij zei het begin van het middaggebed alsof het een Hebreeuwse toverspreuk was: “Ashrej joshvej betecha.” De zaal brulde de rest van dat vers: “Od yehalelechu sela.” (Psalm 84:5)

Ik meen me te herinneren dat de eerste bijeenkomsten van Tikwatenoe in het gebouw van de voormalige Joodse Invalide op het Weesperplein plaatsvonden. Ik ben er een paar keer geweest. Sommige kinderen deden op die bijeenkomsten gekke dingen, bijvoorbeeld over tafels springen. Wij begrepen het niet helemaal.

Omdat het zo rumoerig was heb ik er niet veel van opgestoken. Er werd ook in het Hebreeuws gezongen. De teksten werden niet uitgedeeld. Dus zeiden we allerlei woorden verkeerd.

We hadden een kaart waar we zegeltjes op moesten plakken ten teken dat we op een bijeenkomst waren geweest. We deden dat na Sjabbat. Ik geloof dat ik die kaart nog heb. We hadden ook een embleem dat we op onze blouse moesten bevestigen.’

 

De synagoge-auto

 

‘Er was na de oorlog een soort gesloten auto die op een vrachtauto leek. Ik meen dat het rabbinaat van het Canadese leger die achtergelaten had. Deze auto was kennelijk in het bezit van de Joodse gemeente. We zijn daarmee op een zondag naar het Gooi gereden.

We stonden in die auto. Er waren te veel kinderen zodat er geen plaats was voor iedereen om te zitten. De hele weg werd er gezongen. Er waren een paar kleine raampjes. Daardoor kon je een beetje zien dat er buiten bomen stonden. In het Gooi deden we wat spelletjes. Daarna reden we weer terug.’

 

Barkai

 

‘Op een gegeven moment werden we te oud voor Tikwatenoe. De Joodse gemeente heeft de vereniging Barkai opgericht, voor kinderen boven de twaalf jaar. Er waren spanningen tussen de Joodse gemeente en de zionistische jeugdbewegingen. Barkai heeft niet lang bestaan.

We hadden bijeenkomsten in de Lekstraatsynagoge. Ik werd tot secretaresse van Barkai benoemd. Ik moest een lijstje maken van de namen van alle jongeren. Voor dat doel had ik een schrift gekocht bij de kantoorboekhandel. In dat schrift schreef ik de namen in alfabetische volgorde en iedere keer als er iemand bij kwam of afviel, schreef ik dat lijstje weer opnieuw. Ik weet niet meer waarom ik dat moest maken, misschien moest men die kinderen kunnen bellen.

Op een gegeven ogenblik zijn we allemaal naar Bne Akiwa overgegaan. De bijeenkomsten waren in de Johannes Vermeerstraat. Dat was een uur lopen vanaf de Watergraafsmeer. Vaak snapte ik niet waarover ze het daar hadden. Veel andere kinderen waren op de Joodse scholen, eerst Rosj Pina, en daarna de Joodse hbs. Mijn zusje, een vriendinnetje en ik gingen naar een algemene montessorischool. Dat maakte dat we er een beetje buiten stonden.’

 

Tsofiem

 

‘We waren later ook bij de Tsofiem (padvinders). Daar voelden we ons geen buitenstaanders. Ik zat bij de meisjesgroep die Deborah heette. We legden een eed af, die wat verschilde van de eed van de Nederlandse padvinders. We moesten ook salueren met drie vingers, de duim en pink daaronder. Je hield dan je de hand naast je slaap.

De bijeenkomsten waren in het bijlokaal van de oude synagoge aan de Polderweg, hoek Linnaeusstraat, in Amsterdam-Oost. De synagoge was in de oorlog verwoest. Het hout was eruit gesloopt. Mensen in de buurt gebruikten dat hout om te koken en zich te verwarmen. Het kleine bijlokaal werd door de Joodse gemeente opgeknapt. Daar waren de diensten totdat er een nieuw synagogegebouw aan de andere kant van de spoorweg in de Linnaeusstraat kwam.

Later gingen de bijeenkomsten van de Tsofiem ook over naar de Johannes Vermeerstraat. Ze werden op zondagmiddag gehouden. Ik neem aan dat mijn vader ons er met de auto heen bracht. Later heb ik wel gedacht dat door deze organisatie ook Joodse kinderen uit meer geassimileerde milieus werden aangetrokken. Die kwamen niet naar bijeenkomsten op Sjabbatmiddag. Die hadden voor hen een te vroom karakter.

De leidsters wisten in het begin helemaal niet wat de padvinderij was. We deden wat andere dingen. Het was meer een jeugdbewegingsbijeenkomst voor Joodse meisjes.’

 

Eerste padvindersuniform

 

‘Ons eerste padvindersuniform was geïmproviseerd: blauwe rok en een lichtblauw blouseje. Onze ouders vonden dat niet leuk want het leek op dat van de Jeugdstorm, die nauwe banden had met de NSB.

Dini Vedder was de leidster die bij de meisjes de padvindersopleiding invoerde. Zij kwam van de “echte” padvinderij. Het accent kwam nu te liggen op kennis van de natuur, gebruik van allerlei technieken, behulpzaam zijn en daarnaast ook enig Jodendom.

Toen we leiders kregen die bij de Nederlandse padvinderij waren geweest, kochten we “echte” donkerblauwe padvindersjurken. Dat deden we bij de winkel van Neef in de Raadhuisstraat. We waren echter niet volledig aangesloten bij de Nederlandse padvinderij want wij hesen de Israëlische – en niet de Nederlandse – vlag.

Als de bijeenkomsten binnenshuis plaatsvonden werd de vlag ook daar gehesen. In de zomerkampen werd de vlag ’s ochtends buitenshuis gehesen en ’s avonds uit eerbied weer naar binnen gehaald. Ik erger me er in Israël nog steeds aan dat na Jom Haätsmaoet (Onafhankelijksheidsdag) vlaggen vaak blijven hangen.

Op onze padvindersjurken droegen we een das en een fluitkoord. Ik heb nog boekjes over hoe je een fluitkoord moest maken. Ik heb die waarschijnlijk ook bij Neef gekocht. We hadden speldjes van het algemene padvindersembleem met daardoorheen een Magen David (davidster).

In het gebouw aan de Johannes Vermeerstraat was een klein kamertje waar we bij elkaar kwamen. Dini Vedder nam ons ook weleens mee naar buiten. Aan de andere kant van de Stadionweg was het terrein nog onbebouwd. Daar liet ze ons plantjes zien en hebben we stokbrood gebakken. Dat was zoals het bij de padvinderij hoort. We kwamen ’s zondagsmiddags bij elkaar omdat op zondagochtend een aantal kinderen Joodse les hadden.

We moesten allerlei opdrachten uitvoeren, zoals de Nederlandse padvinders dat ook deden. Daar moest je hard op studeren. Dan werd je bevorderd tot “tweede klas” of “derde klas”. Je moest bomen leren herkennen. Ik vond het erg leuk.

De activiteiten van de jongens en meisjes waren altijd gescheiden, behalve in de kampen. Toen we in een zomerkamp in Otterlo waren, was er ook bij de jongens iemand die de “echte” padvinderij kende. We sliepen daar in tenten. Die moest je leren opzetten. Je moest ook een goot om de tent graven zodat er geen water in de tent kwam als het regende. Het was een probleem, want we waren helemaal niet gewend om in tenten te slapen.’

 

Bijeenkomst Concertgebouw 1948

 

‘Toen de staat Israël in 1948 werd uitgeroepen waren wij al bij de Joodse padvinders. Er is toen een grote bijeenkomst georganiseerd voor de Nederlands-Joodse gemeenschap in het Concertgebouw in Amsterdam. We hebben daar een erewacht gevormd.

De jongens stonden voor het podium waar normaliter het orkest zit. Wij meisjes zaten op het podium op de grond. Vlak voor ons stond de spreker. Een toneelspeelster heeft daar gedeclameerd. Ze droeg schoenen met hoge hakken. Wij hadden allemaal een vlaggetje in de hand. Diegenen die dicht achter haar zaten, probeerden het vlaggenstokje onder een schoen van haar te schuiven.

jongeren in optocht naar het Concertgebouw in Amsterdam
voor de grote bijeenkomst van de NZB, Amsterdam, 16 mei 1948
(Collectie Joods Historisch Museum, Amsterdam)

Daarna zijn wij en de andere jongeren met Israëlische vlaggen vanaf het Concertgebouw door Amsterdam gelopen. Ik droeg ook een vlag. Ik stak die in mijn riem, maar had er geen speciaal zakje voor. Het deed me erg pijn, maar ik heb die vlag niet uit handen gegeven.’

 

Welpenleidster

 

‘Op een gegeven ogenblik werden enkele meisjes te oud voor de padvinderij. Toen dacht de leiding: we gaan ze tot leidsters promoveren. Marianne Schwarz en haar vriendin Betty Halberstadt, later Betty Heertje-Halberstadt, waren de leidsters van de kabouters, de groep van de kleinste meisjes. Die functies waren dus al bezet. Ik werd toen leidster van de jongste groep jongens, de welpen. Dat was na het kamp in Voorthuizen in 1951.

Ik had een grote hoed op, want ik was leidster bij de jongens. De leidsters bij de meisjes droegen niet van die grote hoeden. Ik heb zelf een rok van kaki gemaakt, omdat ik klein ben. Rokken die je in de winkel kon kopen waren te groot voor mij.

Er was een leider die was bij de Nederlandse padvinderij geweest. Hij voerde allerlei dingen in die hij daar had gezien. Alle jongetjes hadden groene petjes. Op onze eerste activiteit was er een wonderlijke leider met een verschrikkelijk Achterhoeks accent. Op een zondagmiddag liepen we met een groep jongetjes door het Vondelpark. De leider, die vooropliep, was waarschijnlijk bij de Nederlandse padvinderij geweest. Hij riep steeds maar: “Smol, jamien, smol.” (links, rechts, links) Ik liep achteraan en kreeg er de slappe lach van. Het was volkomen getikt om zo door het Vondelpark te lopen.

Ik ben een aantal jaren leidster geweest. Toen ik later naar de school voor maatschappelijk werk ging ben ik gestopt. Ik moest toen veel huiswerk maken. In Israël ontmoet ik nog steeds niet meer zo jonge mannen die zeggen: “Marthi, jij was mijn leidster.”

 

Zomerkampen: Otterlo, Borculo en Voorthuizen

 

‘Het eerste zomerkamp van de Tsofioet was in Otterlo. Dat kamp was zowel voor jongens als meisjes. We aten meestal buiten. Als het regende werden we waarschijnlijk naar ons tentje gestuurd.

In Otterlo was er een speurtocht. We moesten de leiders vinden. Toen we hen vonden, hielden we ons stil, zodat ze ons niet zouden zien. Een van de leiders had zijn arm om een leidster. Dat was voor ons een enorme ontdekking.

Het tweede zomerkamp was in Borculo. Er was ondertussen een afdeling van meisjes in Enschede opgericht. Hun ouders wilden niet dat de kinderen naar een kamplocatie ver van huis zouden gaan. Die kinderen hadden een heel andere mentaliteit dan de Amsterdamse meisjes. Er was ook korte tijd een afdeling in Den Haag.

In Otterlo hadden we kleine tentjes waar we met z’n vijven of zo in konden. In Borculo hadden we een heel grote tent. De meisjes waren nooit stil. ’s Avonds was het een enorm spektakel. Als het regende werd alles nat, want de kinderen kwamen met natte voeten naar binnen. Er lag een tentzeil op de grond, maar door het stro daaronder werd het een grote ellende.

Een aantal ouders, onder wie de mijne, heeft toen gezegd: “Dat nooit weer. Die kinderen moeten niet meer in tenten. Als het slecht weer is, is het verschrikkelijk.” Het jaar daarop was er een kamp alleen voor meisjes in Voorthuizen. Daar hebben ze voor ons huisjes gehuurd.

Toen er leidsters kwamen met padvinderservaring ontstond er een heus padvindersregime. Dat betekende bijvoorbeeld dat de tent ’s ochtends opgeruimd moest zijn. We moesten ook latrines bouwen. Wat het water betreft, herinner ik me niet of er een pomp was of dat we water haalden. Ik herinner me wel dat er waterzakken waren van tentmateriaal. Die werden met een touw eraan opgehangen. Iemand anders trok aan dat touw. Dan ging een emmertje een beetje schuin en kon je je een beetje wassen. Veel wassen was er echter niet bij. Maar dat is niet zo’n ramp voor een weekje.’

 

Opdracht: vind twee rondlopende Arabieren

 

‘Een andere keer hadden we een speurtocht naar twee zogenaamd rondlopende Arabieren. Ze liepen op de Veluwe en wij moesten ze gaan zoeken. Ze moesten gepakt worden. We hebben ze uiteraard ook gepakt. Dat was immers de bedoeling. Toen bleek de een een achterneef van mij te zijn. De ander was iemand die we ook kenden maar die niet bij Tsofioet betrokken was. Het was wel heel erg spannend.

Ik had van mijn vader een biljet van tien gulden gekregen voor als er een noodgeval was en in verband met die “Arabieren” heb ik het biljet opgevouwen en met veel moeite in een plat doosje met pijnstillers, dat ik bij me had, gewurmd.

Er was een heel lastig jongetje mee naar het kamp. Hij zag kans om een autoband te verbranden. De rook hing over het kamp, dat was heel onplezierig.’

 

Welpenkamp Apeldoorn

 

‘Een keer is er een welpenkamp in Apeldoorn georganiseerd. Daar bestond nog een kinderafdeling, Achisomog, van het vooroorlogs instituut voor verstandelijk beperkten, Het Apeldoornsche Bosch. Een leidster daar had Nederlandse padvinderservaring. Door haar is ook een groepje van de minst beperkte kinderen van Achisomog met ons meegegaan. Een van die kinderen heeft toen een epileptische aanval gekregen. Ik had zoiets nog nooit gezien. Die leidster heeft voor die jongen gezorgd.

We hadden ook een jongetje dat in zijn bed plaste. Dus moesten de leiders iedere ochtend zijn lakens wassen.

Terugkijkend heeft de jeugdbeweging heel sterk mijn Joods bewustzijn wakker gemaakt en mijn zionistische identiteit bevorderd. Ik ben ook bij de Nederlandse Zionistische Studenten Organisatie (NZSO) geweest. Ik werd in 1955 lid. Er was een motie aangenomen dat iedereen Ivriet moest leren. Ik deed dat braaf. Misschien heeft dat ook mijn besluit tot Alijah beïnvloed.’

Marthi: ‘Deze foto is genomen op een zondagochtend in november 1957 in, naar ik meen, Jozeboko, Wijk aan Zee. Daar was een weekend georganiseerd voor jongeren die te oud waren voor Bne Akiwa en waarvoor er geen datie organisatie meer was. Er was alleen de NZSO en daar waren datie en niet-datie studenten lid van. De meisjes die leerden op de School voor Maatschappelijk Werk, mochten daar aanvankelijk geen lid van zijn, maar later werden de regels versoepeld. De oudere meneer met hoed op de achterste rij is meester Konig die sjioeriem heeft gegeven.’ Marthi staat direct voor meester Konig.