‘Mijn meisjesnaam is Mathilde Bosman. Ik ben in 1923 in Rotterdam geboren. Ik bezocht er de Oldenbarnevelt-school. Mijn vader was daar ook leerling geweest. Mijn moeder heette van huis uit Philipse. Ik ging naar de jeugdbeweging Ha’avoda, een Rotterdamse afdeling van de Joodse Jeugdfederatie (JJF). Deze jeugdbeweging was niet religieus.
We hadden series lessen over bijvoorbeeld zionisme en Joodse geschiedenis. Deze cursussen werden aangeraden maar niet voorgeschreven door het hoofdbestuur van de JJF. We zongen ook veel Ivriet-liedjes. Soms maakten we fietstochtjes, af en toe samen met jongeren van andere JJF-afdelingen in de buurt van Rotterdam. Onderweg gingen we ergens zitten, daar aten we en zongen we Hebreeuwse liedjes. We namen ook deel aan zomerkampen.
Voor de oorlog, en in het begin daarvan, waren er leiderscursussen van de JJF. Deze seminaria waren heel intensief en vooral gericht op Palestina. Lion Nordheim was de grote man van de JJF. Ik heb hem niet goed gekend. Aan het eind van de oorlog is hij door de Duitsers in Nederland vermoord. Wel heb ik Jaap van Amerongen goed gekend. In Israël werd hij onder zijn Hebreeuwse naam Yaakov Arnon bekend als directeur-generaal op het Israëlische ministerie van Financiën.’
Tweede Wereldoorlog
‘De oorlog brak uit, maar in het begin leefde je gewoon verder. Daarna begonnen geleidelijk de anti-Joodse maatregelen. Mijn vader en zijn broer hadden samen een groot confectie- en manifacturenbedrijf. Dat is tijdens het grote bombardement van Rotterdam verwoest. Er was niets meer van over. Daarna mocht je geen huishoudelijke hulp meer hebben. Wij hadden een inwonend dienstmeisje. Voordien hadden we daarnaast ook een kindermeisje.
Na het bombardement van Rotterdam zijn mijn vader en oom opnieuw begonnen in onze huiskamer. Niemand wist immers wat er ging gebeuren. Dat is een tijdje goed gegaan. Toen werd het overgenomen en geariseerd. De Verwalter was een kreng van een man. In het begin heeft mijn vader er nog gewerkt, want die man had nergens een idee van. Langzamerhand heeft hij het bezit volledig overgenomen.
Na de lagere school ging ik naar het Rotterdams Lyceum. Ik heb er in het eerste jaar van de oorlog nog eindexamen kunnen doen. Daarna heb ik een beetje gewerkt. Toen begonnen de razzia’s. Ik bleef thuis.’
Vluchten en opgepakt worden
‘Mijn jongere broer Sam is in 1942 gevlucht met een organisatie die hem naar Zwitserland zou brengen. Hij is in Antwerpen verraden en naar een politiebureau gebracht. Hij is ’s nachts ontsnapt door zich vanaf de derde verdieping via de regenpijp naar beneden te laten zakken.
Sam is uiteindelijk via een vluchtelingenkamp in Lyon in Zwitserland terechtgekomen. Hij ging naar het Nederlandse consulaat in Genève. Daar is hij slecht behandeld. De consul en zijn assistent hebben hem aan de Zwitserse politie overgegeven. De assistent zei tegen Sam dat als hij terug durfde te komen naar Zwitserland, hij hem persoonlijk aan de Duitsers zou overgeven.
De politie vroeg hem of hij Zwitsers geld bij zich had. Hij zei van niet. Mijn moeder had hem echter in een etuitje een paar Zwitserse franken meegegeven. Hij herinnerde zich dat waarschijnlijk niet meer. Ze hebben hem gefouilleerd, het geld gevonden en gezegd dat hij loog. Hij werd toen naar Frankrijk uitgezet. Daar werd hij gearresteerd en in Lyon gevangengezet. Toen hij vrijkwam heeft hij opnieuw en met succes geprobeerd de Zwitserse grens over te steken. Hij ging daar naar de politie. Die bracht hem naar een naar prinses Beatrix genoemd Nederlands internaat in Glion. Hij heeft daar zijn middelbare school afgemaakt. Na de oorlog eisten de Nederlandse autoriteiten betaling voor het verblijf en de lessen.
Mijn moeder wilde verschrikkelijk graag onderduiken. Mijn vader wilde absoluut niet. Hij zag er niet typisch Nederlands uit. Hij had een olijfkleurige huid. Als jongen had hij een Japanse vriend. De kinderen riepen “een Japanner en een Chinees”. Hij zag er niet Chinees uit, maar was heel donker.
In mei 1943 zijn we opgepakt. Er werd om twaalf uur ’s nachts gebeld. Ik zei: “Daar heb je het nou.” Mijn vader zei: “Nee, dit moet een vergissing zijn.” Hij was een heel intelligente, maar ook heel naïeve man. Daarbij komt dat onze familie, zowel van moeders- als van vaderskant, meer dan driehonderd jaar in Nederland woonde. We hadden geen idee wat ons te wachten stond.’
Vught en Westerbork
‘Wij werden allemaal opgepakt, inclusief mijn grootmoeder van moederskant. Ze woonde bij ons nadat ze uit haar eigen huis was gezet. We zijn vijf dagen in de gevangenis geweest in Rotterdam. Daar waren ook mijn oom, tante en hun kinderen en de moeder van mijn vader. Vanuit de gevangenis zijn we in mei 1943 naar Kamp Vught gestuurd. Van het treinstation gingen we te voet naar het kamp. Iedereen moest lopen, ook een man uit Rotterdam die bij het bombardement zwaargewond was geraakt en een houten been had. Mijn beide grootmoeders, die allebei rond de tachtig waren, zijn vrij snel uit Vught naar Westerbork gedeporteerd.
In Vught zaten mijn moeder en ik in het vrouwenkamp. Mijn vader en oom waren in het mannenkamp. In Vught hebben we gewerkt, mijn moeder als verpleegster en ik bij de administratie van het ziekenhuis. Mijn oom is daarna doorgestuurd naar de Moerdijk. Dat was een verschrikkelijk zwaar werkkamp waar ze in de modder moesten graven. In Vught heerste honger. Sommige mensen hebben er boomschors gegeten; de soep was van boombladeren en takjes gemaakt.
Toen kwam de beruchte dag van het kindertransport. Ik zie het nog voor me. Wij stonden allemaal op appèl. Mijn tante stond in de rij achter het appèlterrein met haar drie schattige kleine kinderen die in rode overalls gekleed waren. Ze dachten dat ze ergens naartoe gingen waar je moest werken. Mijn oom was in de Moerdijk en wist van niets.
Die drie kinderen van mijn oom zijn met het kindertransport uit Vught weggevoerd en in het vernietigingskamp Sobibor meteen vermoord. Toen mijn oom uit Bergen-Belsen terugkwam en het bericht hoorde, wilde hij niet meer leven. Hij is gestorven aan een geperforeerde maag die hij had opgedaan in Tröbitz. Hij had best beter kunnen worden als hij maar gewild had.
Ik heb het verschrikkelijke gebeuren van het kindertransport beschreven in een brief van vier pagina’s aan een christelijke schoolvriendin Willy van Dijck in Rotterdam. Ik ben erin geslaagd die brief het kamp uit te smokkelen. Ze heeft die brief bewaard. Die is gepubliceerd in het boek De Noord-Brabantse geschiedenis.’
Westerbork
‘Op 2 juli 1943 werden we uit Vught per goederentrein naar Westerbork gestuurd. In Westerbork was het minder erg dan in Vught, want er was genoeg eten. Op dinsdag waren er echter de verschrikkelijke transporten naar onbekende bestemmingen in Oost-Europa.
Iedereen in Westerbork moest werken. Ik werd in een groep van vijftien jonge vrouwen naar een wasserij in Meppel gestuurd. Het waren vooral jonge getrouwde vrouwen wier mannen in het kamp zaten. Op een kwade dinsdag zijn mijn ouders op transport gezet, en ik niet.’
In haar boek over haar leven getiteld No, It Must Be a Mistake schrijft Schüller-Bosman: ‘Op een keer op weg naar Meppel uit Westerbork liep ik langs het platform waarvandaan een trein vertrok met ongeveer 1500 Joden die op een zogenaamde Palestinalijst stonden. Het moet na 20 juli 1943 geweest zijn, want deze lijst was “geplatzt” en zij die op de lijst stonden werden op transport gesteld. Terwijl de trein het kamp verliet werd er in de wagons het Hatikva gezongen. Ik hoorde dat. Ik wist dat het een beslissend moment in mijn leven was dat misschien mijn toekomst zou bepalen. Sindsdien heb ik een heel emotionele reactie als ik het Hatikva op concerten of elders hoor.’
‘Ik had dus niemand meer in het kamp en bleef werken in de wasserij. Als ik zou vluchten waren er geen familieleden tegen wie represailles genomen konden worden. De Nederlandse marechaussee die het kamp in Westerbork bewaakte, bracht ons iedere dag met een auto naar het treinstation in Hooghalen. We reisden dan met de trein naar Meppel zonder begeleiding. Vanaf het station in Meppel liepen we naar de wasserij. Ik heb mij sindsdien vaak afgevraagd of die eigenaren van de wasserij straf gekregen hebben. Zij hebben ons in feite als slaven gebruikt.
Er was nog een meisje in die groep dat geen familie in het kamp had. Ze had dus eigenlijk niet in onze groep moeten worden geplaatst. We werden vrienden en overwogen te ontsnappen. Op weg naar ons werk namen we pakketjes met kleren mee. Die stuurden we uit het postkantoor op het station van Meppel naar kennissen. Niemand vroeg ons ooit: “Wat doen jullie daarmee?”
De marechaussee nam ook andere Joden mee in de auto, bijvoorbeeld inkopers. Een van hen zag dat we pakketjes meenamen. Hij zei: “Jullie nemen pakketjes mee, jullie willen vast vluchten. Ik zal jullie verklappen.” De man heeft de oorlog overleefd. Toen kregen we haast en stelden een vluchtdatum vast: 8 september 1943.
De trein naar Meppel kwam uit Groningen en was doorgaans stampvol. We konden als groep niet altijd in dezelfde coupé reizen. Soms ging een van ons naar een andere coupé en soms gingen we samen naar een andere coupé. De groepsleiders waren er inmiddels aan gewend dat we niet met zijn allen in één coupé zaten.’
De vlucht
‘Op die dag van 8 september hebben we een trein naar het zuiden laten voorbijgaan. In de tussentijd gingen we naar de wc. We haalden onze sterren eraf en spoelden die door. Twee minuten voor de volgende trein naar het zuiden kwam zijn we naar die trein gelopen. Ieder van ons ging in een andere wagon. We hadden wat geld. De vroegere kinderjuffrouw van mijn medevluchtster had ons treinkaartjes gestuurd. Je kon in Westerbork makkelijk brieven krijgen.
We gingen met de trein naar Utrecht. Daar zijn we uit elkaar gegaan. Ik reisde verder naar Rotterdam. Een vriend van mij zat in de illegaliteit en was er ondergedoken. Ik ging daarheen en dook er ook onder. Daar zaten ook zijn ouders en zijn twee broertjes.
Deze “vriend” bleek later een verrader. Hij heeft zelfs zijn eigen ouders en broertjes aangegeven. Als ik niet uit eigen beweging was weggegaan, zou hij mij waarschijnlijk ook verraden hebben.
Ik heb in Rotterdam ook risico’s genomen. Ik ben een paar keer naar een tandarts, dwars door de stad gegaan. Iedereen had me kunnen herkennen. Een keer zag ik een goede bekende die gemengd gehuwd was. Hij heeft mij niet gezien. Ik ben ook naar locaties gegaan waar ik kleren en wat boeken had liggen. Terwijl onze familie naar Westerbork is gedeporteerd en niet was ondergedoken, hadden we wel boeken laten onderduiken.
Mijn “vriend” zocht een ander onderduikadres voor mij, want bij hem beviel het me niet. Ik vond het er eng. Op een dag ben ik weggegaan naar het station. Ik heb een kaartje naar Leiden genomen. Daar ben ik naar het onderduikadres van mijn vluchtgenote gegaan, dat ze me gezegd had. Die familie was fantastisch. Zij waren actief in de illegaliteit. Ze hebben met de hulp van een katholieke priester een nieuwe identiteit voor mij gecreëerd. Hij verwierf een document met de naam Johanna C. Mensing erop. Ik besloot dat de ‘C’ een afkorting was van Clothilde, ik kon me dus “Tilly” blijven noemen.’
Andere onderduikadressen
‘Die familie heeft voor mij een ander onderduikadres gevonden in Leiden. Dat was in het huis van een dominee die in het verzet zat en elders ondergedoken was. Ze woonden aan de hoofdweg bij Oegstgeest. Zijn vrouw heeft me de studeerkamer laten schoonmaken. Daar stond het vol met boeken, waaronder de Tenach en de Joodse Bijbelverklaarder Rashi. Ik vreesde dat ik bij een “foute” familie terechtgekomen was. Het bleek echter dat de dominee hoogleraar theologie was.
Ze hadden twee kinderen. Op een dag zaten we aan tafel. Het jongetje en ik konden naar buiten kijken terwijl de vrouw en het dochtertje met de rug naar het raam zaten. Opeens zei dat jongetje: “Kijk, dat is mijnheer Bosman.” Ik dacht dat ik een beroerte kreeg. Het bleek de eigenaar van de tuinderijen achter de woning van deze familie te zijn. Bosman is een Joodse naam maar er zijn ook veel niet-Joden die Bosman heten.
Een vervelend incident maakte een einde aan mijn verblijf. Ik werd valselijk beschuldigd van het stelen van appels. Daarna wilde ik er niet langer blijven. Ik vroeg aan vrienden in het verzet een andere plaats voor me te vinden. Ik kwam bij een zeer aangename rooms-katholieke familie terecht. Zij hadden vier kinderen en een vijfde was op komst.
Zij was een fantastische vrouw, een Franse van oorsprong, met wie ik Frans sprak. Ik had dat op school geleerd. De heer des huizes was een beetje een vreemde man. Hij was misschien vijfenveertig jaar oud en studeerde medicijnen. Elke avond nadat de avondklok was ingegaan, pakte hij zijn fiets en haalde hij borden “Voor Joden Verboden” weg. Hij nam ze mee naar huis en borg ze daar op. In het najaar van 1944 werd het zuiden van Nederland bevrijd. Hij dacht dat de rest van Nederland niet zonder hem bevrijd kon worden en vertrok op zijn fiets om de rest van Nederland te “gaan bevrijden”, zijn vrouw, kinderen en twee Joodse onderduiksters achterlatend met een voorraad van die borden. Het was dus een moeilijke tijd voor de bevrijding.
Toen we bevrijd zijn was de man niet meer thuis. Ik woonde er met de vrouw en vijf kinderen. Ik ben daar in totaal tweeënhalf jaar gebleven tot ze van elders hulp kreeg. Dat zal zeker nog een paar maanden na de bevrijding geduurd hebben.
Na de oorlog ben ik teruggegaan naar Rotterdam. Ik had daar echter niemand meer. Mijn ouders zijn direct na aankomst in Sobibor vermoord. Ik heb er een naargeestig kamertje gehuurd maar bleef niet lang in de stad. Een oom, tante en zoon, familie van moederskant, zijn teruggekomen uit Theresienstadt. Met hen had ik een goede relatie.’
Soldaten van de Joodse Brigade
‘In Rotterdam leerde ik soldaten van de Joodse Brigade kennen. Zij organiseerden sociale activiteiten voor de weinige Joodse jongeren in de stad. Ze gaven Hebreeuwse lessen en andere cursussen in het Duits of Jiddisch. Sommigen van ons gingen naar de soldaten toe en raakten hun insignes aan: de blauwwitte vlag met de davidster.
Ik werd lid van een groep gevorderden die Hebreeuws leerden. Ik nam ook deel aan seminaria voor jeugdleiders die deze soldaten organiseerden. Het eerste seminarium werd in Scheveningen gehouden op een terrein waar alleen militaren mochten komen. We bestudeerden allerlei onderwerpen. Op sommige avonden was er ook volksdansen.
Er vond een zeer intenstief leidersseminarium plaats in een Joods weeshuis in Hilversum. We waren daar met vijftig man. De onderwerpen waren zionisme, socialisme, Joodse geschiedenis, Tenach, Hebreeuws en aardrijkskunde van Erets Jisraël (het land van Israël). Aardrijkskundelessen gaven we met behulp van kaarten en verhalen. Ik gaf er Hebreeuwse les voor beginners. Aan het eind van het seminarium kregen we een in het Nederlands geschreven boekje met artikelen van sommige instructeurs.
In de winter van 1945 was er een seminarium in de jeugdherberg in Bunnik. Tijdens deze seminaria werden er ook dril- en gymnastiekoefeningen gehouden. Velen van ons hadden na vijf verschrikkelijke jaren moeite om emoties te tonen. We hadden onze hoop verloren en geloofden niet dat onze situatie kon veranderen. Mede daarom waren al onze ontmoetingen met de soldaten uit het land van Israël zo ongelooflijk belangrijk.
Hoewel er onder ons ook overlevenden van Auschwitz en andere kampen waren, herinner ik me geen enkel gesprek daarover. We praatten niet over onze ervaringen maar concentreerden ons op onze plannen voor de toekomst.
Nadat de soldaten van de Joodse Brigade naar Palestina terugkeerden besloot ik dat ik niet in Nederland wilde blijven maar naar Erets Jisraël wilde emigreren. Om me daarop voor te bereiden ging ik naar een trainingsprogramma, de hachsjara in Utrecht. Ik werkte in de groentetuin en woonde in het pioniershuis in de stad. Ik ben er niet lang geweest want de pioniersbeweging Hechaloets vroeg mij naar Amsterdam te komen om het kantoorwerk te doen. Daar leidde ik ook een groep van Sjear Jasjoew, de jeugdbeweging in Amsterdam.
In december 1946 vond het eerste naoorlogse zionistencongres in Bazel plaats. Met een groep vrienden ben ik erheen geweest. Het sneeuwde er hevig.’
Amsterdam
‘In Amsterdam ben ik liefderijk ontvangen door een lievelingsneef van mijn moeder, die ook Bosman heette. Ik werkte bij de Hechaloets als vrijwilliger. Ik had wat privégeld, en at en sliep bij de familie Bosman. Met de soldaten van de Joodse Brigade had ik Hebreeuws gesproken. Voor de oorlog had ik al Hebreeuws geleerd van de fantastische leraar Bram de Jong. Hij legde erg de nadruk op de grammatica. Als je die goed kent ben je al een heel eind. Mijn ouders waren zionisten en dachten erover om op Alijah naar Palestina te gaan. Mijn vader was jarenlang afdelingsecretaris van de NZB geweest. Als voorbereiding op de Alijah bezochten mijn ouders van april tot begin juni 1939 Palestina maar kwamen terug ondanks dat vrienden hen aanraadden om in Palestina te blijven.
Ik heb een seniorenkamp van de JJF geleid. Wij van Hechaloets hadden daar als hoofdleiders de verantwoording en opperleiding. Ik had ook wel wat kennissen in de Amsterdamse Joodse jeugdbeweging Sjear Jasjoew, maar ik was immers veel ouder, tweeëntwintig. Sjear Jasjoew had een lokaal waar onder andere bijeenkomsten gehouden werden. Ik vertelde er verhaaltjes in het Ivriet en deed wat spelletjes met de jongeren. In het seniorenkamp deden we hetzelfde, verhalen vertellen, kampvuren maken, liedjes zingen en tochten maken. Het kamp duurde een week of tien dagen. Het vond in de zomervakantie plaats. Het materiaal voor de lessen haalden we uit boeken. Ook de Joodse Brigade had ons materiaal gegeven.’
Cyprus
‘Ik was in Nederland al bevriend met mijn latere man Sylvain Schüller. Wij zijn samen op Alijah gegaan in februari 1947. Wij waren aan boord van de Theodor Herzl. De Engelsen hebben ons niet in Palestina binnengelaten maar naar Cyprus gebracht. We hebben daar in een kamp van jonge Europese Joodse weeskinderen gewerkt. Nadat we een certificaat hadden gekregen kwamen we op 31 december 1947 in Erets Jisraël aan.
De jeugdbeweging heeft me niet veel van betekenis gegeven.Ik wil er de nadruk op leggen dat wie de oorlogstijd niet beleefd heeft – alsook de tijd onmiddellijk daarna – niet kan begrijpen hoe dat was. Wie niet in het verschrikkelijke Kamp Vught geweest is, of in het minder erge kamp Westerbork met de verschrikkelijke wekelijkse dreiging van de trein naar het oosten, kan dat niet begrijpen. Je kunt erover praten en schrijven maar niemand kan het begrijpen.
Hetzelfde geldt voor de Joodse Raad. Daar is ook veel over geschreven, maar wat daar precies is gebeurd kan ook niemand begrijpen. Ik ben er zeker van dat de Joodse Raad in het begin niet heeft beseft dat ze door de Duitsers gebruikt werden voor het ophalen van de Joden. Hoe de Joodse Raad had moeten handelen toen men dat eenmaal wel doorhad? Wie zal het zeggen?
Veel later ben ik met een van mijn twee dochters naar Westerbork gegaan. Bij aankomst bleek dat er entree geheven werd. Ik vroeg toen aan de baliemedewerker of mensen die in het kamp gevangengezeten hadden en ontsnapt waren ook moesten betalen. Hij schrok enorm. Er werd iemand van het kantoor geroepen. We hebben toen een privérondleiding gekregen. Ik heb daar ook het register van de gevangenen gezien waar mijn naam in stond. De plaats voor de gegevens over wat er met mij gebeurd was, was blanco.’