‘Ik ben geboren als Martha van Collem in Amsterdam op 6 juni 1929. Ik bezocht een montessorikleuter- en lagere school. Daarna ging ik naar het Montessori Lyceum in de Amsterdamse De Lairessestraat. Daar moest ik na een maand van af, vanwege de verordeningen van de Duitsers.
Toen ik van het Montessori Lyceum werd gehaald zijn een paar ouders samengekomen en hebben het Joods Montessori Lyceum opgericht. De leraren waren ook Joods, want zij mochten op niet-Joodse scholen geen les meer geven. We hadden les op verschillende adressen, maar de school heeft niet lang bestaan, want langzamerhand waren er steeds minder leerlingen. Wij zijn ten slotte in juni 1943 opgehaald.
We waren thuis bewust Joods maar niet orthodox. Mijn ouders waren betrokken bij de oprichting van de Liberaal Joodse Gemeente in Amsterdam. Daar kreeg ik twee keer in de week les in godsdienst en Hebreeuws, onder anderen van de uit Duitsland afkomstige rabbijn dr. Ludwig Mehler. Vrijdagavond en zaterdagochtend ging ik naar de synagoge. Dat was centraal in mijn leven. Ik had geen jeugdbeweging nodig.
Tijdens de oorlog, het zal in 1942 of 1943 geweest zijn, heb ik een spreekbeurt gehoord van Lion Nordheim. Men wilde ons zionisme bijbrengen. Ik had dat niet nodig, want rabbijn Mehler was een zionist. Hij zei dat de enige oplossing voor Joden was om naar Palestina te gaan. Mijn vader had ook altijd gezegd: “Jullie moeten naar Palestina gaan, ik ben er te oud voor.”’
Oorlogservaringen
‘Ik ben met mijn ouders twee jaar in het concentratiekamp Bergen-Belsen geweest. In het begin zaten wij in een uitwisselingskamp. Er waren toen twee of drie uitwisselingen tegen de Duitse Tempeliers in Palestina. Mijn vader is in het kamp gestorven op 3 april 1945.
Een week daarna waren we in de bekende trein die uit Bergen-Belsen wegging en in Tröbitz op 22 april bevrijd werd door de Russen. Mijn moeder had grote gezwellen aan haar been. Ze werd daaraan in Tröbitz geopereerd door een Griekse dokter. Hij heeft waarschijnlijk haar leven gered. Hij had natuurlijk geen morfine. Ze heeft verschrikkelijk gegild. Mijn moeder had ook hoge koorts. Ze is langzamerhand in orde gekomen al heeft ze nog een paar jaar met een stok gelopen.
Mijn oudere zus en ik hadden vlektyfus. Het is een verschrikkelijke ziekte waarvan je veertien dagen koorts van boven de 40 graden hebt. Daarna zakt de koorts weer. Je eet en drinkt niet. Je bent ook niet helemaal bij. Ik dacht aan allerlei gekke dingen die ze me beloofd hadden voor mijn verjaardag. Ik had helemaal nog geen verjaardag gehad. Het heeft lang geduurd voor we weer beter waren.’
Terug naar Nederland
‘Mijn moeder is met een Nederlandse Rode Kruistrein naar Nederland teruggebracht. Ze is in Limburg Nederland binnengekomen. Daarna was ze nog een paar dagen in het ziekenhuis. Later is ze naar Amsterdam gekomen.
Wij zouden ook met die trein meegaan. Ze hebben ons echter vergeten op te halen. Toen hebben we nog een week bij een Duitse familie – waar geen mannen waren – gezeten samen met twee andere meisjes.
Daarna zijn we met Rode Kruisauto’s over de Duitse Autobahnen teruggebracht naar Nederland. Op 29 juni 1945 kwamen we in Groningen aan. Daarna gingen we naar Amsterdam. Overal hingen oranje vlaggen. Ik zei in mijn stommiteit: “Het is toch erg netjes dat ze dat voor ons doen.” Ik had vergeten dat het de verjaardag van prins Bernhard was. Wij hebben een nacht in het Joodse meisjesweeshuis in Amsterdam geslapen.’
In Amsterdam
‘Wij woonden in de Albrecht Dürerstraat in Amsterdam-Zuid. Twee maanden na de oorlog woog mijn moeder 30 kilo, mijn zus 32 kilo en ik 35 kilo. Er waren Engelse soldaten in Nederland. Bij hen moest ik iedere dag havermoutpap gaan halen. Die werd door hen uitgedeeld in de school aan de Jan van Eijckstraat. Ik heb twee jaar havermoutpap gegeten om aan te komen. Als je niets te eten hebt gekregen is alles lekker. Mijn zus kreeg dat ook, meen ik.
Ik had meteen gezegd dat ik niet terugging naar school met kinderen die tweeënhalf jaar jonger waren. Ondertussen was ik in de Joodse jeugdbeweging Sjear Jasjoew gekomen. Dat gebeurde al in juli.
Daar kwamen we iedere week bijeen. Algauw begonnen de avonden waar we allerlei verhalen hoorden. Er werd Hebreeuws geleerd. Er werd ook verteld over Erets Jisraël en over de politieke partijen daar. Ik meen dat we met tien tot twaalf jongeren waren.
We hebben in zomer 1945 een weekend in Vogelenzang gehad. We deden er leuke dingen, zoals padvinderij, handballen, wandelen en fietsen. We moesten toch ergens normaal zijn. Dat weekend werd georganiseerd door de Joodse Brigade.
Het weekend was socialistisch georiënteerd. Er waren ook sprekers. Ik meen dat een van hen Joop Voet was, die later ereconsul van Nederland in Tel Aviv is geweest. Het kan ook zijn dat hij ergens anders voor ons sprak. Hij legde socialisme uit en het organiseren van arbeiders omdat die alleen geen kans hadden. Als voorbeeld haalde hij een doosje lucifers uit zijn zak. Hij nam er een lucifer uit en brak die. Vervolgens zei hij: “Zo is het als je alleen staat, maar als je met een heleboel mensen bent kun je die niet breken.” Een andere spreker was Sam de Wolff, een voordenker van het Nederlandse socialistische zionisme.
Ik had in die tijd een vriend die familie was van Loes Asscher. Zij was de vrouw van Jaap van Amerongen, de voorzitter van de Nederlandse Zionisten Bond. In Israël heeft hij zijn naam naar het Hebreeuws veranderd in Yaakov Arnon. We hebben daar elke Sjabbatmiddag gegeten. Dat was toen ik vroom was. Toen realiseerde ik me nog niet dat God weliswaar erg aardig is, maar niet veel voor ons gedaan heeft.’
Kaalgeschoren
‘In het zomerkamp sliepen we op stromatrassen op de grond. De jongens sliepen aan de ene kant en de meisjes aan de andere. Er kwam eens een soldaat van de Joodse Brigade binnnen. Hij keek hoe we daar allemaal lagen. We waren ongeveer met z’n twintigen.
Hij wees op mij en vroeg: “Wat doet die jongen daar tussen de meisjes?” Iemand heeft hem toen uitgelegd dat ik kaalgeschoren was door de Russen bij de bevrijding vanwege de vlektyfus. Hij wist niet hoe hij zich houden moest, zo ongemakkelijk voelde hij zich. Ik moest erom lachen. Ik had immers zoveel meegemaakt. Het leven was nu goed, waarom zou ik kwaad zijn?
Een keer in de tram in Amsterdam werd ik uitgescholden voor “moffenhoer”, vanwege mijn kale hoofd. Toen ik vertelde hoe dat zat zei iemand tegen mij: “Je kunt beter met een Magen David op je vest gaan lopen.”’
Jeugdsjoel
‘Ik ben vaak in de naoorlogse jeugdsjoel van Sjear Jasjoew geweest in de Joodse Invalide op het Weesperplein. Er waren weekenden voor junioren en senioren. Ik was een van de leidsters bij de junioren.
Eens hadden we een weekend in Bunnik bij Utrecht. We hebben met z’n vieren een toneelstuk opgevoerd van Stefan Zweig over de profeet Jeremia. Dat hebben we zowel in het seniorenkamp als in het juniorenkamp gedaan.’
Niet-Joodse ongehuwde moeders
‘Waarschijnlijk eind 1945 heb ik ook nog als vrijwilligster gewerkt in een huis voor niet-Joodse ongehuwde moeders. Het was in Amsterdam Oud-West. Destijds was het een grote schande als je een kind had en niet getrouwd was.
Twee keer per week ging ik om zes uur ’s ochtends zwemmen in het zwembad aan de Heiligeweg. Daarna ging ik naar mijn werk. Ik was de enige die daar werkte van ’s ochtends acht uur tot ’s middags één of twee uur. Ik zie me nog de kleine kinderen uit het bedje halen, ze op de pot zetten en ze vastbinden aan de poot van het bed. Je vraagt je nu af hoe dat mogelijk is geweest. Ik heb daar tientallen kinderen gewassen.’
Hachsjara in Gouda
‘Mevrouw Mendes da Costa-Vet van de Hachsjara en Aliyah-organisatie heeft mij samen met een ander meisje gedwongen om naar de hachsjara te gaan. Ze zei: “Je kunt niet naar Palestina als je niet lang genoeg op de hachsjara bent geweest.” We hadden daar niet zo’n zin in, omdat onze geliefden daar niet naartoe gingen.
In 1946 ging ik toch met mijn vriendin op hachsjara in Gouda. Wij waren de oudsten. Een maand was zij in de keuken. Dan maakte ik het hele huis schoon en deed de was met de hand. De volgende maand was het omgekeerd. Wassen deden we op zondag of maandag en als “toetje” wasten we een honderd paar sokken. De anderen werkten als arbeiders op een stuk land in Gouda. Ik heb dat ook één of twee keer gedaan. In de weekenden gingen we niet naar huis.
We hebben daar Hebreeuws geleerd van mijnheer Zwaneweber, een nogal vrome man. De historicus Jaap Meijer heeft ons geschiedenisles gegeven.’
Ik ben niet lang op de hachsjara geweest, want in het voorjaar van 1947 is in Amsterdam een seminarium voor jeugdleidsters geopend. Er kwamen vijfhonderd Joodse weeskinderen uit Roemenië naar Nederland om te herstellen. Wij moesten als toekomstige leidsters allerlei dingen leren, onder andere de Jiddische taal, die niemand van ons kende. De kinderen spraken immers alleen Roemeens of Jiddisch.
Mijn vriend besloot naar Erets Jisraël te gaan om aan de Nederlandse dienstplicht te ontkomen al zou hij waarschijnlijk afgekeurd worden omdat hij kort van stuk was. Ik besloot mee te gaan. Ik ben dus geen jeugdleidster geworden. We vertrokken op 20 juni 1947 met de boot Exodus.
Mijn moeder die op haar vijfenveertigste weduwe was geworden is “netjes” in Nederland gebleven. Zij vond het aanvankelijk niet goed dat ik naar Erets Jisraël wilde. Ze praatte erover met Otto Frank, wijlen Anne Franks vader. Ze vroeg hem te proberen mij ervan te overtuigen niet op Alijah te gaan. Hij zei tegen haar: “Ze is achttien jaar en kan doen wat ze wil. Je kunt haar beter laten gaan met je brooche (zegen).”’
De Exodus
‘Op 11 juli 1947 kwam de Exodus in Haifa aan. De Britten lieten ons niet in Palestina toe. We werden in de haven van Haifa gedwongen overgebracht naar drie Engelse Liberty-schepen. Die werden teruggestuurd naar Frankrijk. Ons schip heeft in de haven van Port-de-Bouc bij Marseille gelegen. De Fransen waren bereid om iedereen op te nemen op voorwaarde dat ze vrijwillig van boord gingen.Vrijwel niemand wilde dat.
De Engelsen hebben ons toen naar Hamburg, dat in de Engelse zone van Duitsland lag, gebracht. We zijn daar van boord geknuppeld. Ik heb ook wat slagen met de knuppel gehad. Iedereen is toen van boord gegaan. We zijn bijna vijf maanden in twee kampen geweest, van september 1947 tot januari 1948. Toen kregen we opnieuw de kans om naar Erets Jisraël te gaan, dat toen nog steeds Palestina heette.
Eerst moesten we illegaal naar het displaced persons-kamp bij het voormalig concentratiekamp Bergen-Belsen reizen. We zijn daar in begrafenisauto’s binnengebracht. Ons werd voordien gezegd dat we onze mond moesten houden, want in begrafenisauto’s wordt in de regel niet gesproken.
We kregen allemaal valse papieren. We waren een dag of tien in het kamp. Met die papieren zijn we naar Frankrijk gereisd. Vandaar zijn we voor de tweede keer op illegale Alijah gegaan. Met vier andere Nederlanders zijn we in februari 1948 aangekomen. Het was nog steeds illegaal, want de staat Israël werd pas op 15 mei 1948 uitgeroepen.’
Terugziend
‘Terugziend heeft de jeugdbeweging mij veel gegeven. Ik heb er uitsluitend goede herinneringen aan. De jeugdbeweging legde een basis waar je altijd op terug kunt vallen. Ik heb er veel geleerd over Erets Jisraël, zaken die veel mensen nooit systematisch verwerven, bijvoorbeeld het leven in Israël, de politieke partijen, de kibboetsiem en de mogelijkheden om te leren.
Ik ben opgevoed om naar Palestina te gaan en wist dat ik dat zou doen. Mijn zus wilde niet weer in een tent gaan zitten. Het was immers niet makkelijk in Israël. Zij is naar Canada geëmigreerd. Ze was getrouwd en had een dochtertje van een jaar toen ze in 1952 vertrokken. Ze kon geen visum voor Amerika krijgen want de Nederlandse quota was vol.
In de eerste jaren na de oorlog spraken wij en vele anderen niet over onze oorlogservaringen. We verdrongen wat we meegemaakt hadden. Een jaar of dertig geleden had ik gezegd: “Dat sla ik liever over.” Nu heb ik er geen moeite meer mee. Er werd ook niet gesproken over het feit dat de Nederlanders niet zo “goed” waren geweest in de oorlog, zoals zovelen ten onrechte dachten.
Mijn dochter was altijd kwaad dat ik nooit over de oorlog sprak. Ik kon er echter nooit over spreken. Maar later heb ik wel edut (getuigenis) gegeven, voor het Spielberg-project of voor Yad Vashem. Dat kwam in feite op hetzelfde neer.
Als men me hier in Israël gevraagd zou hebben ergens over te spreken had ik gezegd: “Ik ben bereid om dat over de Exodus te doen, maar de rest hoeft niet.” Toen ik in Montreal was zei mijn zuster dat ze over haar oorlogservaringen had gesproken. Ze vroeg of ik dat ook wilde doen. Het was in het Engels. Dat leek me makkelijker omdat je in een vreemde taal minder bezwaard bent met herinneringen. Ik heb toen drie uur gesproken.’
Marty Dotan-van Collem is in 2018 overleden.
Meer info over Marty op de website van Joods Amsterdam.