veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Regina Sophia (Chien) Shimonovitz-Kijzer, (Hasjalsjelet)

Regina Sophia (Chien) Shimonovitz-Kijzer (Hasjalsjelet)

‘Ik ben geboren in Montfoort in 1928. Mijn roepnaam was Rina. Mijn zus Shlomit (Sien) was de oudste, daarna kwam ik, daarna mijn broers Mijer en Israël (Iepie) en daarna Benjamin (Benny) die in 1940 in Utrecht geboren is.

Mijn moeder heette Alida Waterman (1902). Zij was als meisje op het gymnasium geweest en voordat ze met mijn vader trouwde heeft ze bij een bank gewerkt. Mijn vader, Shlomo (Salomon) Kijzer (1892)[1], had eerst in Montfoort, samen met mijneer Van Nimwegen een sigarenfabriekje. Ik kan me nog herinneren dat ik hem sigaren zag maken. Later was hij vertegenwoordiger bij de naaimachinefirma Singer. In Montfoort hadden we een winkel van naaimachines en naaimachineonderdelen, en de dingen die erbij hoorden. Mijn vader was wel niet zo veel op school geweest maar hij was toch een ontwikkelde en vooruitstrevende man.

Mijn vader was erg actief in het verenigingsleven van Montfoort. In de jaren dertig was hij voorzitter van de muziekvereniging Ons Genoegen. Hij zat in diverse besturen zoals de schietclub en de kaatsclub. Montfoort was in die jaren een gemeente die gedomineerd werd door met name rooms-katholieken. In de jaren dertig heeft hij tweemaal meegedaan aan de gemeenteraadsverkiezingen met een onafhankelijke lijst. Hij kwam echter vier stemmen te kort om gekozen te worden.[2]

Na het vroegtijdig overlijden van mijn grootvader Mijer Kijzer bleef mijn grootmoeder Regina Kijzer in Montfoort aan de Keizerstraat wonen samen met haar zeven kinderen. Zij stierf voor de oorlog.

In Montfoort was alleen christelijke onderwijs, en daar wilden mijn ouders hun kinderen niet naartoe sturen. Mijn zusje ging als zesjarig kind iedere dag heen en terug met de bus naar de openbare school in Oudewater. Dat maakte mijn moeder heel zenuwachtig en toen ik ook naar school moest, zijn mijn ouders in 1934 verhuisd naar Utrecht. Mijn vader bleef vertegenwoordiger maar we hadden geen winkel meer. Hij reizigde [zoals dat toen genoemd werd, red.].’

Toen we in Utrecht woonden kwamen daar Duits-Joodse vluchtelingen wonen. Een van die families was de familie Emanuel. Er waren acht kinderen. De dochter Bella werd een vriendin van mij en een van de jongens werd een vriend van mijn broer. De oudere jongens Emanuel, Jona en Shmuel gaven mijn broers Joodse les.

Ik kan me nog herinneren toen we in Utrecht woonden er eens een klein buurmeisje kwam die zei: “Mijn moeder heeft gezegd: ‘Jood is niet erg, idioot is erg.’”

Ons gezin was religieus, we gingen naar de beth knesset en aten koosjer. Toch mochten wij thuis onze schoen opzetten met Sinterklaas en we kregen cadeautjes en we zongen ‘Sinterklaas kapoentje’.

In 1940 begonnen we de anti-Joodse maatregelen te voelen. Ook mijn vader verloor zijn werk. Via de Joodse gemeente kreeg mijn vader werk aangeboden om koosjere zuivelproducten bij de Joodse families rond te brengen. Mijer werd in 1942 bar mitswa en moeder maakte een feestelijke maaltijd. De bedoeling was dat onze familie die buiten de stad woonden ook zou komen. Een paar dagen daarvoor kwam de anti-Joodse maatregel dat Joden niet meer van de ene stad naar een andere stad mochten reizen. De familie kon dus helaas niet komen.’

Lagere school Utrecht – Joodse les

‘In Utrecht gingen we naar een openbare school. De Bredero-school, geloof ik. Ik had ook niet-Joodse schoolvriendinnetjes. Als ik uitgenodigd werd op een verjaarspartijtje dan mocht ik daar alleen een droog biscuitje eten. Toen prinses Beatrix in 1938 werd geboren werd er op de scholen beschuit met boter en muisjes uitgedeeld, maar dat mochten we niet eten.

Vanwege de Sjabbat gingen we vrijdagmiddag vroeger uit school. Op woensdagmiddag en zondagmorgen gingen we naar de Joodse school. Bij de sjoel was een Joodse school met twee klassen of zo en mijnheer Van Gelder gaf ons Joodse les. We leerden “hasoes lefnei hamerkawa” (het paard staat voor de wagen), dat kan ik me nog herinneren. En we leerden de Tora vertalen. We konden Hebreeuws lezen en vertalen, maar we begrepen het niet zoals we het nu begrijpen.

Er was ook een rabbijn, een jongeman, met een prachtige stem, hij was ook voorzanger. Op Sjabbat wilde hij ons een beetje bezighouden en hij richtte een koortje op.

Voor Poerim had mijn moeder voor mij en mijn broertjes kostuums gemaakt die de Joodse feestdagen uitbeelden. Voor de één Pesach, de ander Soekot, die voor mij Sjavoeot. Ze had witte pyjama’s genomen en daarop dingen geplakt. Bij de één een matse, en ik had bloemen. We kregen de eerste prijs voor onze kostuums.’

Middelbare school – Joodse school

‘Na de lagere school ben ik nog een jaar op de mulo geweest. Mijn zusje heeft eindexamen in de oorlog gedaan. Ik geloof dat het een meisjes-mulo was. De school was ergens in de stad en we fietsten daar naar toe.

In 1941 moesten Joodse kinderen van de openbare scholen af en Joodse leraren mochten geen les meer geven op de openbare scholen. Er werden voor de Joodse kinderen Joodse scholen opgericht. De Joodse school waar ik heen ging was ergens in het Ondiep.[3] Daar heb ik nog een beetje geleerd. Dat was een uur lopen heen en een uur lopen terug, want we mochten niet met de bus. We klommen weleens achterop een paard met wagen, bij degenen die het toelieten.

Mijn intelligente moeder had allerlei talenten, ze schreef ook gedichten. Voor Chanoeka 1942 schreef ze een indringend gedicht dat ik op school voordroeg.’

Afscheid nemen

‘In augustus 1942 kreeg mijn vader een oproep om naar een “werkkamp” in Ommen te gaan. Ondanks het feit dat mijn vader een onderduikplaats kreeg aangeboden is hij op advies van een advocaat bij de Utrechtse Joodse Raad naar Ommen gegaan. Mijn vader respecteerde deze man zeer. Hij zei dat als mijn vader naar het werkkamp zou gaan ons gezin thuis zou kunnen blijven wonen. Mijn vader geloofde hem. Daarna is mijn vader doorgestuurd naar Westerbork. Hij stierf in Posen in april 1944.[4]

Mijer en ik begeleidden onze vader naar een schoolgebouw waar hij zich moest melden. Het was een wandeling van 45 minuten. We mochten niet mee het schoolgebouw in en we zagen door de spijlen van het hek onze vader naar binnengaan. Even later wenkte onze vader ons. De sigaren die hij zo graag rookte en tegen de orders van de Duitsers in meegenomen had, werden bij de ingang ontdekt en hij gaf ze ons om mee naar huis terug te nemen. We waren verschrikkelijk bedroefd. Terug naar huis lopend moesten we huilen. Dat was de laatste keer dan we hem zagen. Ook vandaag de dag, als ik hieraan terug denk, moet ik huilen.

Mijn moeder raakte hierdoor in een zware depressie. Na een paar maanden ging het wat beter. Een niet-Joodse buurman is nog een paar keer naar Ommen gegaan met voedselpakketjes die mijn moeder klaarmaakte. Mijn vader schreef dat hij en de mannen bij hem daarmee erg blij waren omdat ze niet genoeg voedsel in het werkkamp kregen.’

Soekot 1942

‘De Joden die zich op order van de bezetter klaar moesten maken voor “het leven in het Oosten” konden bij de Joodse gemeente rugzakken kopen. Deze rugzakken waren door de Joodse Raad aan de Joodse gemeenten beschikbaar gesteld. Mijer en ik hadden bij de Joodse gemeente ook rugzakken gekocht.

Kort voor Soekot 1942 meldde een buurman die politieman was, dat er die avond Joden van huis zouden worden gehaald. Joden mochten ’s avonds na 8 uur niet meer de deur uit, dus Joden waren thuis te vinden. Die avond werd er om 8 uur bij ons aangebeld door een Hollandse politieman met onze namen op een lijst. Hij zei dat we ons moesten klaarmaken om te vertrekken.

Mijn 16-jarig zusje was die avond zogenaamd ziek in bed gaan liggen. Onze slaapkamer was op de tweede verdieping en wat zich die avond afspeelde was op de onderste verdieping.

Toen de politieman binnenkwam kreeg mijn moeder een hele erge zenuwaanval. Ze begon haar kleding kapot te scheuren, viel op de grond en schreeuwde en gilde. Ik moest het heft in handen nemen, want mijn drie broertjes waren er ook. Die heb ik met hun drieën zolang maar in de keuken gezet.

De politieman is ergens gaan bellen (wij zelf hadden geen telefoon) naar de Duitsers en die zeiden: “Gooi een emmer water over haar heen.” Daarop belde hij nog eens en de order was toen: “Laat de vrouw maar achter en neem de kinderen mee.” Uiteindelijk mocht ik een buurvrouw roepen want ik was nog maar een meisje van veertien. De buurvrouw zei: “Er moet een dokter komen.” Ik kreeg toestemming om de dokter te roepen. Ik herinner me nog dat er sneeuw buiten lag. Ik liep naar onze huisarts die in de buurt woonde. Het dienstmeisje deed de deur open en zei: “De dokter komt wel.” Ik zei: “Nee, ik wil nu met de dokter praten.”

Ik was altijd zo bedeesd en nu durfde ik tegen de dokter te zeggen: “Als u mijn moeder niet beter maakt, dan hoeven we misschien niet mee.” Hoe ik erbij kwam, weet ik niet. Misschien een ingeving van Boven. We hadden een heleboel goede engelen, anders waren we nu niet in leven.

De dokter is meegekomen en hij heeft niks gedaan. Hij is de Duitsers gaan bellen en we werden vrijgelaten. Nadat de Hollandse politieman weggegaan was, gaf de dokter mijn moeder een kalmeringsspuitje.’

Grüne Polizei

‘Daarna kwam de Grüne Polizei met de bedoeling ons op te halen. Onze buurvrouw deed de deur open en vertelde dat de Hollandse politieman was weggegaan en dat wij vrijgelaten waren. De Grüne Polizei, die hun wagen al vol hadden met Joodse arrestanten, zijn weggegaan en de buurvrouw viel flauw. Ik hoor nog in mijn herinnering dat een van hen zei: “Tür zu!”

Na dit voorval zijn we nog een paar maanden in Utrecht gebleven.’

Naar Asterdorp, Amsterdam

‘We mochten niet meer naar school. In de sjoel hebben ze de kinderen toen nog een tijdje beziggehouden. Begin 1943 moesten wij op order van de Duitse bezetter naar Amsterdam verhuizen, naar Asterdorp in Amsterdam-Noord, het vierde getto.[5] Daar hebben we een paar maanden gewoond.

In Asterdorp hadden we het eigenlijk wel leuk en gezellig want we waren niet gewend om met zoveel Joden samen te wonen. Onze buurman, een leuke jongeman, hield zich met de jeugd bezig. Asterdorp werd niet afgesloten, we mochten gewoon in en uit lopen. Maar ’s avonds na 8 uur, als we een auto hoorden dan waren we allemaal in zenuwen, want dan wisten we niet wie er weggehaald werd. In 2016 is een documentaire over Asterdorp gemaakt waaraan ik heb meegewerkt.’[6]

Grote razzia van juni 1943

‘Daarna zijn we verhuisd naar de Hofmeyrstraat aan het Afrikanerplein in Amsterdam-West. Op 20 juni werden we wakker met de volgende boodschap uit luidsprekers: “Alle Juden dürfen sich fertig machen für die Abmars.” Mijn moeder zei “wij gaan niet”. Mijn vader was namelijk al uit Westerbork doorgestuurd en hij had een briefkaart uit de trein gegooid die bij ons aan was gekomen. Daarop stond geschreven: “De groeten van Dod Vejivrach” (de groeten van Oom Vlucht). Dat betekende: “En vlucht.”

Maar we konden in dat huis nergens een schuilplaats vinden. We ontmoetten toevallig de buurman uit Asterdorp en die zei: “Ik heb boven de zolder nog een vliering, en ik kan het zo maken dat niemand dat ziet, dus als jullie willen mogen jullie komen.” We waren met z’n zevenen, mijn moeder met vijf kinderen en nog een neef van ons, die woonde bij ons omdat zijn hele familie al weg was.

We zijn toen naar dit huis gegaan. ’s Middags begonnen de Duitsers met weghalen en wij hebben daar de hele nacht gezeten. De volgende dag zijn we teruggegaan naar het huis aan de Hofmeyrstraat.

Mijn 16-jarige zusje werkte in die tijd als hulpverpleegster in een Joods ziekenhuis, zodat ze een Sperre zou krijgen. We hoorden dat het ziekenhuis omsingeld was en dat ze iedereen meenamen: zieken, zusters en ook de dokters. Mijn broer en neef gingen daar naartoe of ze haar misschien helpen konden. Toen kwamen ze mijn zus onderweg tegen. Zij was namelijk door een haar onbekende jongeman over de muur van de ziekenhuistuin geholpen en hij haar geholpen te vluchten via allerlei steegjes.

Toen zei mijn moeder: “Nu kunnen we niet meer in ons huis blijven.” Toen zijn we gevlucht naar het huis van mijn oma en opa Waterman aan de Topaasstraat 11. Zij waren al weggehaald maar het huis was niet verzegeld. Mijn moeders zuster Christina woonde bij hun ouders aan de Topaasstraat. Tante Christina was werkzaam geweest bij de Joodse Raad en was inmiddels ondergedoken. Op de deur van deze woning hing nog een aanplakbiljet waarop stond dat de persoon die hier woonde vrijgesteld was. Een buurvrouw had de sleutel en opende voor ons de deur. Daar hebben we een paar weken gewoond voordat we onderdoken.’

Onderduik

‘Sommige van mijn ooms en tantes zowel van vaderskant als van moederkant doken onder. Twee zusters van mijn moeder waren ondergedoken. Een van die zusters had een zoontje en hij was met behulp van een organisatie ondergedoken. Hoe, weet ik niet, maar mijn moeder is met die organisatie in contact gekomen. Deze verzetsgroep bleek de zogenaamde NV te zijn.[7]

Eerst hebben ze mijn kleine broertje Benny laten onderduiken. Dat kleine jongetje was onze “klaagmuur”, aan hem vertelden we allemaal onze ellende en dan bracht hij ons een beetje warmte. De buurvrouw bracht hem naar het treinstation. Daar werd hij meegenomen door iemand van de ondergrondse naar de onderduikfamilie. Benny is terechtgekomen in Zuid-Limburg. De volgende week was het mijn beurt. Ik vroeg: “Ga ik naar mijn broertje?” “Ja,” zeiden ze. Ik ging wel naar diezelfde streek maar niet naar waar Benny was.

Voor Iepie werd een onderduikadres in Schinveld gevonden bij een echtpaar De Roo. Zij waren protestants en woonden op een boerderij. Iepie miste ons, en had het daarom erg moeilijk. Toen hebben ze gezegd: “Laat je broer dan ook maar komen.” Dus Mijer is daar ook naartoe gegaan. Ze hebben beiden op het land gewerkt. Ze gingen zelfs bij andere mensen werken. Ze waren zogenaamd wezen uit Rotterdam. In 2019 maakten de kinderen en kleinkinderen van Mijer een film over zijn leven voor zijn negentigste verjaardag. Ze zijn daarvoor uit Israël naar Nederland gekomen en de plek waar zij ondergedoken zaten opnieuw bezocht.[8]

Mijn zus was zestien in 1943 en het was moeilijk voor haar een onderduikplek te vinden. Ze is op heel veel verschillende onderduikplekken geweest. Voor mijn moeder konden ze geen enkele plaats vinden.

Mijn onderduiknaam was Betty Doorduin. Eerst was ik een paar dagen bij een rijke familie in Maastricht. Daarna kwam ik bij een heel arm protestants gezin met zes kinderen in Brunssum. Op dit onderduikadres kreeg ik een brief van mijn moeder waarin ze schreef dat ze inmiddels alleen was achtergebleven en dat er geen onderduikplek voor waar was gevonden. Ondanks dat er geen plaats was zeiden deze mensen: “Laat haar moeder ook maar komen.” Mijn moeder is inderdaad gekomen en kreeg daarna een plaats bij de buren.

Helaas weet ik de naam van deze mensen niet meer, en ook niet meer waar ze woonden. Daar heb ik altijd spijt van gehad. Ik kon ze niet terugvinden.’

Losse snippers herinnering

‘Een keer had ik kiespijn. Toen hebben ze me eau de cologne gegeven want ik kon toch niet naar een dokter. Toen ben ik flauwgevallen, daarop hebben ze alsnog de dokter moeten roepen.

Op een dag kreeg mijn moeder kiespijn, en ’s avonds in het pikkedonker – want alles moest verduisterd worden – zijn we samen naar de tandarts toe gelopen. We moesten door het weiland en tussen twee sloten door om bij hem te komen.’

Geleen

‘Daarna ben ik door de verzetsgroep naar een ander onderduikadres in Geleen gebracht. Anderhalf jaar was ik bij een rooms-katholiek echtpaar, Jan Michiel en Maria Peters. Toen ik kwam was daar het tweede kindje geboren en ik kwam als hulp in de huishouding. Peters werkte op de cokesfabriek van de Staatsmijn Maurits. Ik mocht ook naar buiten, ik was zogenaamd een weeskind uit Rotterdam. Ze waren buitengewoon voor me. Na de oorlog is nog een meisje geboren. Met die familie heb ik nog contact en bij hen heet ik nog steeds Betty.

Ik kon daar ook gewoon fietsen en zo ben ik eens op de fiets naar het onderduikadres van Iepie en Mijer gefietst en ook een keer naar het onderduikadres van mijn moeder.

Zowel in Brunssum als in Geleen werd ik, in geval van gevaar, gewaarschuwd en moest ik tijdelijk op een ander adres onderduiken.

De familie Peters ging naar de rooms-katholieke kerk, maar daar wilde ik niet heen gaan. De pater sprak weleens even met mij, maar ze hebben nooit geprobeerd om me te bekeren. Ik ging met de familie waar ik eerst ondergedoken zat mee naar de protestantse kerk.

Jan Michiel Peters was in Obbicht geboren. In dat dorp woonde ook de Joodse familie Claessens. Een van de zonen Claessens was een vriend van Jan Michiel. Op een gegeven moment zijn deze vriend en zijn vrouw ook in huis gekomen. Maar Claessens begon buiten rond te lopen, en toen heeft Peters gezegd: “Dan kan ik je niet houden. Ik heb een gezin, en het is heel gevaarlijk.” Daarop zijn ze weggegaan. In 1982 heeft Peters een klein boekje over hen geschreven: Zij konden en wilden het niet geloven.

Ik had daar een klein slaapkamertje en er was genoeg te eten, want de vader van Peters had een soort boerderij. Iedere dag bracht Peters senior twee liter melk thuis, en ze hadden een stuk grond wat hij bebouwde. Hij verbouwde zonnebloemen en daar maakte hij olie van. Hij verbouwde ook graan en dan gaf hij de molenaar een fles olie en daar maalde de molenaar dan het meel voor. Iedere zondag bakten ze volgens mij een wit brood. Kolen hadden we ook omdat Jan Michiel Peters bij de fabriek van de mijn werkte.’

Bevrijding

 

Chien met Maria Peters en soldaat, 1944

‘Zuid-Limburg werd in september 1944 bevrijd. De Duitsers vluchtten en we werden in Geleen bevrijd met tanks. De buren wisten geen van allen dat ik een Joods meisje was. Toen er bevrijding was, hebben ze mij bovenop een tank gezet met de baret van een soldaat en ze kwamen me allemaal feliciteren. Daar heb ik nog een mooie foto van.

Na de bevrijding ben ik eerst bij de familie Peters gebleven. Mijn moeder kreeg na de bevrijding tijdelijk een huis in Brunssum toegewezen van een Duitser die weggevlucht was. Daar konden we weer samen wonen. Ik heb later geprobeerd het huis terug te vinden maar ik wist niet meer waar het was.

De boer in Schinveld wilde mijn broers eigenlijk niet laten gaan, want hij had twee goede knechten aan ze. Op Sjabbat mochten ze naar mijn moeders huis op bezoek gaan, en toen zijn ze gewoon niet meer teruggegaan. Dat was de enige manier.

Brunssum ligt vlak aan de grens met Duitsland, en er werd de hele tijd geschoten op de Amerikaanse soldaten die aan de grens gelegerd waren. In de straat waar we woonden waren op het laatst helemaal geen ramen meer in de huizen. We spijkerden het met hout dicht. We kregen ook nog een Amerikaanse soldaat ingekwartierd.

Toen ik bij mijn moeder kwam wonen hadden we niet veel te eten. We kregen iets op de bon. Mijn broertje kreeg geloof ik een ons boter in de week omdat hij nog zo klein was. We kregen van de Amerikanen biscuit en dat aten we met appelmoes. Er kwamen ook Joodse soldaten uit Amerika en dan gaf mijn moeder ze te eten, maar we hadden zelf bijna niks te eten. Dat was de ergste tijd.

In had een goed gevoel voor naaien en iedereen kwam me wat naaiwerk brengen. Een vrouw had nog wat stof, en voor haar heb ik een mantelpakje gemaakt. Tot de dag van vandaag begrijp ik niet hoe de vrouw het kon dragen want het was niet helemaal zoals het moest. Ik geloof dat in het huis een naaimachine stond en die gebruikte ik.’

Benny

‘In de oorlog zijn we een keer als gezin bij elkaar gekomen, midden op de hei in Zuid-Limburg, met mijn moeder, broers en zusje. Ik weet niet hoe ze dat geregeld hebben, misschien de onderduikorganisatie. Toen kwam mijn jongste broertje Benny ook met zijn pleegmoeder. Maar hij kende ons niet meer. Hij wou niet eens naar mijn moeder toekomen.

De man van deze pleegmoeder was in de oorlog bij haar weggegaan, dus het enige wat ze had was mijn broertje. Na de bevrijding zei mijn moeder tegen haar: “U brengt hem maar terug wanneer u wilt.” Dat heeft ze gedaan. Ze stonden allebei te huilen. Hij is met haar bevriend gebleven tot ze gestorven is. Toen hij weer bij ons was, was het meteen goed. Het voelde niet vreemd aan.

Op een keer gaf iemand mij een oude fiets en daarmee zijn we de boer op gegaan en toen kreeg ik een grote witte kool. Tijdens het fietsen vloog de pedaal van de fiets eraf en ben ik gevallen. In mijn wond zat allemaal zand en troep, er was nog geen antibiotica in die tijd, er er begon wild vlees in de wond te groeien. Dat moest iedere keer weggebrand worden in het ziekenhuis. In dat ziekenhuis waren nonnen de verpleegsters.’

Yad Vashem: Rechtvaardigen onder de Volkeren

‘Voor de familie De Roo, waar Iepie en Mijer ondergedoken waren, en voor de familie Peters hebben wij bij Yad Vashem de onderscheiding Rechtvaardigen onder de Volkeren aangevraagd en gekregen.’

Terug naar Amsterdam

‘Toen de rest van Nederland bevrijd was, konden we nog niet direct terug. Een tante van me – een zuster van mijn moeder – kreeg een groter huis in Amsterdam, en daarin heeft ze ons een kamer gegeven. Dat was ergens in 1946.

Na de oorlog was ik vijftien, zestien, en ik had in het begin van de oorlog dus een jaar mulo gehad, en direct na de oorlog hebben de nonnen me een beetje les gegeven in Zuid-Limburg. Ik weet niet hoe ik bij hen terechtgekomen ben.

In Amsterdam was de GICOL (Gemeentelijke Inhaal Cursus voor Ondergedoken Leerlingen), maar ik wilde daar niet naartoe. Waarom weet ik niet, misschien voelde ik me gegeneerd, maar ik wilde niet. Stom, want mijn broers hebben er allemaal kennissen en vrienden aan over gehouden. Zo ben ik naar de vierde klas van de mulo naar een niet-Joodse school gegaan, de Amstelschool in Amsterdam. Dat was een vierjarige mulo. In één jaar heb ik drie jaren tezamen gedaan. Ik heb mijn moeder ermee gek gemaakt. Ze zei: “Als je wel of niet slaagt, ik geef een feest.” En ik ben geslaagd.

We hadden een sociaal leven. We gingen naar de bioscoop, we gingen overal naar toe. Ook naar het theater, ik herinner me nog dat we onze moeder meenamen naar Tuschinski.

Mijn broer Iepie (Israël) ging na de bevrijding naar de eerste klas van de hbs in Hoensbroek. Daarna in Amsterdam ging hij naar de GICOL. Na twee jaar ging hij over naar de Joodse hbs, waar hij eindexamen deed. In Amsterdam werd hij madriech bij Tikwatenoe, ook zijn latere vrouw Betty Koppels was daar madriecha.’

Werken

‘Na de mulo heb ik ’s avonds cursussen gedaan voor Engelse handelscorrespondentie, typen en steno. Daarna vond ik werk als secretaresse bij de Joodse Gemeente. Later werkte ik bij een in- en exportbedrijf van Hans Wolf tot ik op Alijah ging.

Mijn moeder had geen inkomen, en er waren vijf kinderen thuis. Mijn zusje leerde voor sociaal werkster. Er waren in die tijd heel veel alleenstaande mensen. Toen maakte mijn moeder ’s avonds avondeten klaar, het was niet een restaurant, maar een soort van familiebijeenkomst, waar deze alleenstaande mensen konden mee-eten tegen betaling. Daar verdiende mijn moeder mee. We hadden dus altijd een huis vol mensen.

’s Zomers gingen we op vakantie, dan huurde mijn moeder een huis aan de zee, of in Zuid-Limburg, en dan bezocht ik de onderduikfamilie. We hadden ook nog ooms en tantes, eigenlijk begonnen we weer een normaal leven de leiden.’

Hasjalsjelet

 

Groepje leidsters van Hasjalsjelet zijn voor de gezelligheid bij Riva Weinstock in Amsterdam om daar voor zichzelf te koken. Een soort etentje.

‘Ik sloot me aan bij de religieuze jeugdbeweging Hasjalsjelet. In de Van Miereveldstraat 13 was een herenhuis waar vrome alleenstaande Joodse jeugd opgevangen werd. Er was tevens een kinderafdeling in dit huis.[9]

Daar hadden we de bijeenkomsten van Hasjalsjelet. Mijn vriendin Bella Emanuel kwam daar ook. Een andere vriendin was Riva Weinstock. Haar ouders hadden een regenkledingfabriek.

Op deze bijeenkomsten bespraken we meestal een Joods onderwerp. Als het in de buurt van Pesach was, werd daarover gepraat. Was er een ander feest, dan werd daarover gepraat. Ook bespraken we het wekelijkse gedeelte van de Tora.
We waren ook de leidsters van de jongere jeugd en dan maakten we een zomerkamp. Rond Kerstmis huurden we ergens een groot huis. Ik weet nog dat we voor die grote kachel moesten zorgen. En we moesten koken. Het was allemaal heel eenvoudig, niet luxueus. Het was heel leuk. Ook organiseerde we eens een zomerkamp aan de zee, maar ik weet niet meer waar.’

Alijah

‘Ik kan niet zeggen dat mijn familie voor de oorlog erg zionistisch was. Maar na de oorlog wel. Mijn broer Mijer is uit Holland weggegaan toen hij in dienst moest. Hij zei: “Als ik moet vechten, ga ik in Palestina vechten.” Hij is naar Erets Jisraël toegekomen op de illegale Alijah B. Daarna is hij naar kibboets Sde Eliyahu in het noorden gegaan en vandaar heeft hij samen met een groep jongelui de nieuwe kibboets Nir Galim opgericht.

In 1951 ben ik met een groepje van Hasjalsjelet, bestaande uit acht mensen, op Alijah gekomen: de gebroeders Jona en Sam Emanual, en hun neef Henri Abrahams. Er was ook een jongeman Buchhalter geheten, die zijn naam Hebraiseerde naar Safrai. Met diens weduwe ben ik nog bevriend. We reisden met de boot Artsa.

Voordat ik op Alijah ging, heb op advies van een sjliecha mijn naam veranderd in Chin’ga, wat in het Hebreeuws dezelfde betekenis heeft als Rina.

In 1954 zou mijn moeder komen met de rest van de familie. Ik zou in dat jaar gaan trouwen en ook Iepie in Nederland zou gaan trouwen. Eerst dachten mijn aanstaande man en ik nog: we gaan naar Holland en trouwen daar samen met mijn broer en aanstaande schoonzuster. Maar mijn man had een zieke vader die bij hem woonde en we hadden nog geen geld. Toen dacht ik: ik ga trouwen voordat ze komen, dan heb ik een huis waarin ik ze kan ontvangen.
Ik ben getrouwd in maart 1954. Mijn moeder had voor mijn huwelijk een boodschap met felicitaties op een grammofoonplaat ingesproken en naar mij opgestuurd.

Mijn moeder, mijn zus Sien (Shlomiet), Benny, Iepie en zijn vrouw zijn in mei gekomen. Iepie en zijn vrouw Betty waren zes weken eerder getrouwd. Zij stuurde mij haar trouwjurk, en die paste me precies.
Mijn familie had in Amsterdam in een normaal huis gewoond. Toen kwamen ze hier, en gingen naar mijn broer en zijn echtgenote in kibboets Nir Galim. Dat was een kibboets in “aanbouw” en tot 10 uur ’s avonds was er alleen maar licht opgewekt door een generator.

Toen mijn familie daar aankwam was het na tienen, en zaten we daar met kaarsen en een petroleumlampje. Waar we allemaal die nacht geslapen hebben, weet ik niet meer.

In 1956 is mijn moeder, helaas veel te vroeg, overleden. Mijn zus en broers zijn allemaal getrouwd en hebben gezinnen gesticht. We waren als familie altijd veel bij elkaar en hadden onderling warme relaties.’

Naar Jeruzalem

‘Toen ik op Alijah kwam ben ik eerst naar mijn broer Mijer gegaan, maar ik wilde daar niet blijven. In Jeruzalem bezocht ik mijn vrienden Shoshanna en Avraham Poplavski. Zij stelden me voor om voor kinderverzorgster te gaan leren. Aangezien ik altijd al iets met kinderen wilde doen ben ik zo’n cursus gaan doen bij de Witzo. De hoofdzuster die deze cursus organiseerde was voor oorspong een Nederlandse. Onderdeel van de cursus was een stage lopen op een kinderdagverblijf. Ik woonde in het Pioniershuis van de Poalé Agoedat Jisrael (PAI) in het centrum van Jeruzalem.

Na het beëindigen van deze cursus vond ik in 1952 werk in ziekenhuis Hadassah op de baby-afdeling. Tot mijn pensionering heb ik gewerkt als verpleegkundige.’

_____________________

[1] https://www.joodsmonument.nl/nl/page/122180/salomon-kijzer

[2] https://www.zenderstreeknieuws.nl/nieuws/algemeen/277065/het-verdriet-van-de-overgebleven-familie-kijzer-uit-montfoort

[3]  https://www.joodsmonument.nl/nl/page/357752/joodse-scholen-in-utrecht

[4]  Goedgekeurd citaat Veerkracht

[5] In 2015 kwam een boek uit over het getto Asterdorp, geschreven door Stephan Steinmetz.

[6] https://npo.nl/start/video/het-vergeten-getto

[7]  https://nl.wikipedia.org/wiki/NV_(verzetsgroep)

[8]  https://www.limburger.nl/cnt/dmf20190515_00105745

[9]  https://www.joodsamsterdam.nl/pai-huis/