
‘Op 14 november 1937 ben ik, Chawa Dinner-Loopuit, in Amsterdam geboren. Ik heb een jongere zus, Betty Hadassa, geboren op 2 augustus 1939. Mijn voorouders van vaderskant woonden al heel lang in Amsterdam. Familiedocumenten gaan terug tot in de achttiende eeuw.
Mijn moeder heette Johanna Chana Rothschild en mijn vader Bernhard Noach Loopuit. Mijn moeder was in 1933 samen met haar ouders en haar zus uit Duitsland naar Nederland gevlucht.
Mijn grootvader van vaders kant is in 1936 overleden. Hij is begraven op Muiderberg. Mijn oma van vaders kant is in Westerbork overleden aan een longontsteking. Ze is gecremeerd en alsnog in Muiderberg begraven. Mijn grootvader van moeders kant is in Haarlem overleden en begraven.

Mijn moeder was een zionist. Ze wilde naar Palestina. Ze besloot om naar de hachsjara in Franeker te gaan. Dat was in 1935. Ze leerde koeien melken, maar de hachsjara wilde ook dat ze leerde koken. Ze werd daarvoor naar Amsterdam gestuurd, naar pension Glück aan het Oosteinde. Daar heeft ze mijn vader leren kennen. Hij was geen zionist en ze zijn in Nederland gebleven.
Mijn ouders zijn in Amsterdam getrouwd. Tot maart 1943 woonden mijn ouders, mijn zus Hadassa en ik aan de Waalstraat 41 in de Rivierenbuurt in Amsterdam-Zuid. De straten daar zijn genoemd naar Nederlandse rivieren.
Ons huis stond op de hoek van de Waalstraat en het Merwedeplein. Aan dit plein woonde Anne Frank met haar ouders en zus Margot tot juli 1942. Daarna gingen ze naar het nu wereldberoemde Achterhuis aan de Prinsengracht. Mijn familie van moederskant is in 1933 tegelijk met gezin Frank vanuit Frankfurt am Main in Duitsland naar Amsterdam gevlucht. Mogelijk kende zij gezin Frank en ben ik Anne wel eens tegengekomen.
Mijn vader werkte bij Maison de Bonneterie als boekhouder en personeel chef.
Toen ik vijf jaar was, ging ik naar de Joodse Montessori-school, daar kregen kinderen al lezen en schrijven. Toen ik in 1943 onderdook kon ik dus al lezen en schrijven.’



Van Amsterdam naar Drogeham
‘Mijn ouders wilden niet onderduiken. Ze hadden een Sperre. Volgens mijn vader was onderduiken riskant: de kans was redelijk groot dat werd je gepakt en dan wachtte een veel zwaardere straf dan wanneer je naar Westerbork moest. Mijn moeder had een broer, die in 1938 naar Palestina was geëmigreerd. Mijn ouders hadden beiden als familieleden een Palestina-certificaat, aangevraagd, maar die kwam binnen op de dag dat ze naar Sobibor zijn gedeporteerd.
Begin 1943 was de deportatie van Joden in volle gang. Mijn ouders besloten mijn zus en mij te laten onderduiken. Mijn tante, de zus van mijn moeder, had contact met de ondergrondse. Door haar werd voor mij een plaats in Friesland gevonden. Een paar weken van tevoren hadden mijn ouders mij op dit vertrek voorbereid. Ik was mij bewust van het gevaar dat boven ons hing, want ik zag vanuit ons raam dat er Joden werden weggevoerd.
Maart 1943 ging ik met een studente, van wie ik de naam nooit te weten hen gekomen, per trein naar Heerenveen. Van deze treinreis kan ik me bijna niets herinneren. Bijna heel de reis heb ik geslapen. Via Drachten kwam ik bij Hielke en Gelske Brouwer in Twijzel. Hielke en Gelske hebben meer dan honderd Joden gered, zo bleek later.

Vrijdag 12 maart 1943 bracht Hielke mij op de fiets naar het huis van mevrouw Van de Pol aan de Lytse Wei 26 in Drogeham. Zij kenden elkaar. Een zoon van Brouwer was getrouwd met Gre, een dochter van mevrouw Van de Pol. Het gezin Van de Pol bestond uit moeder Bernhardina (Dina), dochter Elisabeth Geertruida (Bep) en zonen Chris en Bernhard. Er waren nog vier dochters en een zoon, maar die waren de deur al uit.
Drogeham was toen, en is nu nog, een klein dorp in Friesland. Ik sprak Fries want na de bevrijding in april 1945 ben ik daar een halfjaar naar school geweest. In het huis waar ik was, werd meer Nederlands dan Fries gesproken. Het gezin Van de Pol was in Friesland komen wonen, maar ze waren geen Friezen.’

Onderduik in Drogeham 1943-1945

‘Het huis aan Lytse Wei 26 zou gedurende tweeënhalf jaar, twee oorlogsjaren en nog een half jaar na de bevrijding, “mijn thuis” zijn. Mijn ouders (mijn grootmoeder van moeders kant, Betty Rothschild-Mayer, was al eerder naar Westerbork gestuurd) zijn juni 1943 gearresteerd en weggevoerd naar concentratiekamp Sobibor in Oost-Polen. Daar zijn ze alle drie omgebracht.
Tijdens de oorlog heb ik bijna niets van Drogeham gezien. Tot aan de bevrijding moest ik bijna altijd binnen blijven. Mijn schuilplaats was op de zolder. Daar had ik mijn speelgoed en boeken. Ik mocht wel in de achterkamer en keuken komen. Alleen in de zomer mocht ik soms in de tuin achter het huis verblijven.
Ik kreeg thuis onderwijs van Dina. Ik noemde haar “oma”. Dina was onderwijzeres van beroep, dus ik kreeg bijna elke dag een beetje schrijven, lezen en rekenen. Dat werd wel bijgehouden.
Ik moest tijdens de onderduik zowel het Oude als het Nieuwe Testament dagelijks horen en lezen. Ik werd door het Nieuwe Testament toch niet overtuigd. Mijn Joods-zijn werd me nogal ingewreven.
Mijn onderduiknaam was Margot. Ik had ook een onderduik-achternaam. Die staat ergens geschreven maar ik kan het niet onthouden. Het was een Indonesische achternaam.

Maandag 1 mei 1944 was een vreselijke dag. Twee zonen van Dina, Bernhard en Chris, werden bij een razzia in Drogeham gevangen genomen als dwangarbeiders. Chris is later teruggekeerd. Bernhard is in Duitsland omgekomen. Bernhard was een vriendelijke, lieve en zachte jongen. In de eerste maanden na zijn arrestatie kwamen er zo nu en dan brieven van hem vanuit Duitsland naar zijn moeder en zijn zuster. Ik schreef hem ook briefjes. Om hem op te vrolijken, verzon ik verhaaltjes. Daar had hij kennelijk plezier van, want hij liet mijn brieven aan zijn kameraden lezen, zo hoorden wij later.
In 1944 moest ik een keer minstens een maand weg. Ik verbleef die tijd in Strobos, op de grens tussen Friesland en Groningen bij de familie Sevinga. Zoon Jan Sevinga was de schoonzoon van Hielke en Gelske Brouwer. Na die periode moest ik weer terugkomen bij familie Van de Pol.
Dina is op 2 januari 1945 overleden. Daarna heeft haar dochter Elisabeth (Bep) mij verzorgd en ik ben daar gebleven tot november 1945.’
Na de oorlog

‘Na de bevrijding mocht ik mei 1945 voor het eerst naar school. Het was de gereformeerde lagere school in Drogeham. Ik was toen zevenenhalf jaar oud. Met lezen, schrijven en rekenen was ik helemaal bij. Daarom mocht ik meteen naar de derde klas. Daar had ik een meester. De school was zeer prettig. Met de kinderen sprak ik Fries. Naast het huis van mevrouw Van de Pol stond de grote boerderij van Postmus. De dochter Janke was Beps vriendin. Daar mocht ik na de oorlog spelen. Dat was prachtig. Soms mocht ik op een paard rijden. Bep van de Pol wilde graag dat ik bij haar zou blijven, maar de Commissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) besloot dat ik opgevoed zou worden in een Joods kindertehuis in Hilversum.
Na 1945 ben ik nog enige keren in Drogeham geweest, ook na mijn Alijah. Bep van der Pol (1913-1973) is in 1961 bij ons in Ofakim op bezoek geweest.
Juli 2000 ben ik met mijn kinderen en kleinkinderen teruggegaan naar Lytse Wei 26 in Drogeham. We hebben het huis bekeken dat tweeënhalf jaar mijn thuis was. We werden hartelijk ontvangen door de nieuwe bewoners: Klaas de Jong en zijn vrouw. Klaas is een neef van Janke Postmus. Het was voor mijn kinderen en kleinkinderen en voor mij een heel bijzondere en onvergetelijke belevenis.’
Hilversum: kinderhuis Nathan Dasberg
‘Mijn ouders zijn vermoord in de oorlog. Na de oorlog kwam ik een kinderhuis van Mizrachische gezindte, dus religieus zionistisch, geleid door Nathan Dasberg. Ons eerste huis in Hilversum, de Lindenheuvel, was super primitief. Er was een badkamer en twee wc’s voor twintig tot dertig kinderen en personeel. Ik weet niet hoe ze dat klaarspeelden. Het was armzalig, primitief en vreselijk. Maar later kregen we een heel mooi kinderhuis in Hilversum, dat heette Prozdor en dat was een mooi opgeknapt huis aan de Hoge Naarderweg 49.

Mevrouw Elisabeth Mendes da Costa-Vet (1896-1982) was het hoofd van de Stichting Hachsjarah en Alijah. Ze was een hele statige indrukwekkende vrouw met wit haar. Ze kwam vaak, want ons huis hoorde bij de Stichting Hachsjarah en Alijah. Deze stichting beheerde zowel kinderhuizen als hachsjarot.
Er was geen bus, dus liepen we van de Lindenheuvel naar de openbare school in Hilversum. Dat waren hele afstanden. Vanaf Prozdor was het niet zo ver lopen naar school. De kinderen in ons huis waren tot de leeftijd van 18 jaar.
In ’s-Graveland was een hachsjara, en dat ligt op loopafstand van Hilversum. De jongelui van de hachsjara kwamen van ’s-Graveland naar ons huis om les te krijgen van mijnheer Nathan Dasberg. Hij was een godsdienstleraar, maar hij gaf ook Ivriet, Joodse geschiedenis en aardrijkskunde. Hij ging niet naar hen toe, zij kwamen bij ons. We zagen dus jongelui van alle leeftijden. Nu weet ik niet precies meer wanneer ze bij ons kwamen, of dat ’s avonds was na hun werk. Of op de vrije zondagen.
Voor ons kinderen was een Bne Akiwa-groepje geregeld in het kinderhuis. Dan hadden we op zondag een Bne Akiwa-bijeenkomst. Ook de kinderen van de familie Thau, Gerda, Elfje en Harry (Zwi), die in Hilversum woonden, kwamen dan bij ons. Onze madrichiem waren jongelui van de hachsjara. Ik kan me er een paar herinneren: Nechemja Davids en Reuven Meents. En sommige oudere meisjes die samen met ons in huis woonden, waren onze madrichot. Ik geloof ook dat Fanny en Dini Dasberg (dochters van opperrabbijn Dasberg uit Groningen en nichtjes van Nathan Dasberg) madrichot waren. Zij woonden samen met hun broer Samuel (Shmuel) ook bij ons in het kinderhuis. Zij hadden Bergen-Belsen overleefd.

Wanneer deze jongelui van de hachsjara bij ons kwamen, speelden ze spelletjes met ons, maar meestal leerden en zongen we liedjes. Lex Dasberg had heel veel liedjes verzameld en ingebonden. Het waren gedrukte boekjes met liedjes erin en die leerden we. En die jongelui zongen samen met ons.
Sjlichiem bezochten ons daar ook. Maar of dat echt Bne Akiwa-sjlichiem waren, dat weet ik niet. En ook niet of ze ons bezochten of de hachsjara. Ik kan me nog een paar sjlichiem herinneren die bij ons kwamen, een van hen was een Bne Akiwa-sjaliach, Mordechai van der Ven (later Mordechai Agmon). Ook de Haboniem-sjaliach Jitsgak (Bie) Slijper (later Jitschak Shelach genaamd) kwam vaak bij ons. Hij vertelde ons verhalen uit de Griekse mythologie, heel spannend.
Bne Akiwa-weekend in Leiden
‘Als ik me niet vergis, hadden we in november of december 1947 een Bne Akiwa-weekend in Leiden. In Leiden stond het Joodse weeshuis leeg en daar werden we ondergebracht voor dat weekend. Dat was een weekend voor kinderen die tien jaar en ouder waren. Officieel mocht je vanaf je tiende naar Bne Akiwa, en dan mocht je meedoen aan landelijke activiteiten.
We gingen donderdag met een klein groepje vanuit Hilversum met de trein waarschijnlijk eerst naar Amsterdam en daarna naar Leiden. Er zijn twee dingen die ik me herinneren, ten eerste dat we naar de sjoel in Leiden gingen op sjabbatochtend. Het was een mooie synagoge vond ik, en het gebouw maakte een grote indruk op mij. Ik was de synagoge in Hilversum gewend en dat was maar een lokaaltje, niks bijzonders, daar stond niets sierlijks in.
Het tweede wat ik me herinner is dat ik een briefkaart toegegestuurd kreeg vanuit Hilversum van Lies Dasberg. Jammer genoeg heb ik die briefkaart niet bewaard, maar in die briefkaart stond zoiets als “hopelijk ben je goed aangekomen”. Waarschijnlijk werd de briefkaart gepost op de dag dat wij op reis gingen, want de volgende dag kwam hij aan.
Dat was heel leuk, ik was nog klein, pas tien jaar. Ik ging voor het eerst niet naar familie en zo maar met vreemde mensen mee. Ik ging vaak naar familie in Amsterdam. Ik had nog een oom en zijn vrouw, van vaderskant en een tante van moederskant. Daar ging ik vaak naartoe maar dan kreeg ik geen post. Maar in Leiden kreeg ik een briefkaart en dat vond ik geweldig leuk.’
Zomerkampen 1947-1948
‘Ik meen dat ik twee keer naar een zomerkamp van Bne Akiwa ben gegaan, in 1947 en 1948. Bne Akiwa-zomerkampen werden gehouden op een kampeerboerderij op de Veluwe. We sliepen op stro boven de koestal, dat was wel leuk. Dat was echt een belevenis die kampen, ik weet niet meer hoe lang ze duurden, misschien een week of tien dagen.

Ze noemden de zomerkampen: Bak 1, Bak 2, of Bak 3. We gingen met een aantal kinderen van ons huis. Ik denk dat we met de trein gingen, misschien tot Amersfoort, en vandaar werden we naar het dorpje waar het zomerkamp was gebracht.
Ik herinner me goed dat er geen eetzaal was, we aten aan geïmproviseerde tafels van planken op schragen met een zeiltje erover. We kwamen daar natuurlijk allemaal kinderen tegen die we niet kenden. Wij waren zelf een groepje, want wij kwamen uit een kinderhuis. Het zomerkamp was ingedeeld per leeftijd.

Niet dat wij in luxe leefden, helemaal niet, maar het zomerkamp was primitief. Maar dat weet je van tevoren. Daar stel je op in. Je eet uit blikken borden, je drinkt uit blikken bekers, en het eten is ook niet geweldig. Bovendien slaap je boven een koeienstal. De koeien stonden in de zomer buiten en de stal was keurig schoongemaakt, fris, het was niet vies. En het was nieuw stro. Gerieflijk was het niet, maar beslist niet vuil.
We zongen veel en we dansten. Misschien deden we ook wat activiteiten zoals ze bij de padvinderij doen; beetje knopen en tenten maken. Waarschijnlijk leerden we ook wat Ivriet.’
De Alster-broers: Mordechai, Jona en Chaim
‘Van die tijd kan ik me de gebroeders Alster heel goed herinneren. Er waren drie broers, dat waren “belangrijke figuren”. Die waren alle drie landelijk zeer actief. Ze kwamen en vertelden ons dingen, maar wat precies weet ik niet meer. Of ze de hele week bleven weet ik ook niet.
Mijn laatste Chanoeka in Nederland was in december 1948. Er werd in Amsterdam een groot chanoekafeest georganiseerd voor alle kinderen in de zionistische jeugdorganisaties. Wij moesten ook iets opvoeren. Harry (Zwi) Thau was van mijn leeftijd. Ik herinner me dat hij zo nerveus was van het idee om op het podium te moeten gaan staan, dat hij misselijk werd en moest overgeven. Nu is hij een bekende rabbijn in Israël.’
Joodse Brigade

‘Ik kan me vaag herinneren dat er ook soldaten van de Joodse Brigade (JB) bij ons in Hilversum kwamen. Ze droegen een uniform met een Magen David, goud op wit en blauw. Dat vonden we prachtig om te zien, als je eerst nazi-soldaten in Amsterdam had gezien, en daarna Joodse soldaten, dat is iets ongelooflijks, dat is bijna een verschijning.
De soldaten begrepen zelf ook dat ze op de jeugd een onvergetelijke indruk maakten. Dat schrijven ze allemaal. De meeste jongens hebben het ter plaatse opgeschreven, er zijn ook jongens die dat later hebben opgeschreven. Soldaten en rabbijnen van de JB waren erg “historisch” aangelegd, dus ze schreven alles op.’
Zelfstandig

‘Een weeskind moet wel zelfstandig zijn. Ik zou in juli 1949 op Alijah gaan. Ik was bijna twaalf en ik moest afscheid gaan nemen van mijn jongere zus Hadassa, die in Assen woonde. Er werd gezegd: “Jij gaat naar Assen, je gaat afscheid nemen van je zusje en je komt ’s avonds weer terug met de trein.” Helemaal op mijn eigen houtje, helemaal alleen.
Hadassa was tijdens de oorlog bij Andries en Nelleke Schepel in Assen ondergedoken. Toen Hadassa bij hen kwam, waren ze jaren kinderloos. Maar nadien kregen ze drie kinderen: Lea, Willem en Tineke. Hadassa’s onderduiknaam was Betty.
De Commissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) besloot destijds dat mijn zusje bij haar pleegouders moest blijven onder de voorwaarde dat ze Joodse les kreeg. Na de oorlog hadden we weinig contact. Ik ben in 1949 naar Israël gegaan en zij was in Nederland. Dus we zagen elkaar misschien één keer in de tien jaar. Maar sinds 1988 zie ik haar minstens één keer per jaar.’
Alijah

‘Ons huis ging in twee groepen op Alijah. Nathan Dasberg, zijn vrouw en eigen kinderen en nog een paar kinderen gingen in januari 1949, midden in de winter. In Israël was het nog oorlog. Na de wapenstilstand zijn wij in juli 1949 op Alijah gegaan. We hadden toestemming van de OPK en van onze voogden gekregen. We waren met zeventien kinderen en vier begeleidsters.

Nathan Dasberg werd in Israël hoofd van een al bestaand kinderhuis in Ein HaTechelet, maar zonder ons erbij. Ein HaTechelet was in 1950 een klein plaatsje ten noorden van Netanja. Nu is het een wijk van de stad Netanja. Ik ging bij mijn oom en tante in Tel Aviv wonen. Ik had mijn oom leren kennen toen hij naar Europa kwam in maart 1949. Zijn vrouw en kinderen leerde ik pas kennen in Israël.

Een van de eerste dingen die ik hun vertelde was: “Ik was bij Bne Akiwa en ik ga ook naar Bne Akiwa in Tel Aviv.” Het was vanzelfsprekend dat ik weer naar Bne Akiwa zou gaan. Ik had niet naar een andere vereniging gewild.
In Tel Aviv waren twee afdelingen: centraal en noord. Ik kwam in augustus en 1 september begon de school. Ik vroeg meisjes in de klas: “Zijn jullie Bne Akiwa?” Een paar waren Bne Akiwa. Ik vroeg vervolgens: “Welke afdeling zijn jullie?” Die klasgenootjes gingen naar afdeling noord. Dus ging ik daar ook naar toe. Ik was een jaar afdeling noord en toen dacht ik: ik ga ook eens een keertje bij Bne Akiwa centraal kijken. Dat beviel me beter en toen ben ik naar Bne Akiwa centraal gegaan.’

Begin onderzoek OPK en Joodse Brigade
‘Eind jaren tachtig had ik plotseling meer tijd en toen dacht ik: nu ga ik eens mijn achtergrond uitzoeken. Ik was een OPK-kind, en ook daarover wilde ik meer weten. Alles wat gebeurde in die direct naoorlogse periode vond en vind ik interessant. Ik herinner me zelf ook dingen, maar dat is mijn eigen persoonlijke herinnering. Ik wil proberen het geheel te zien.

De JB zat of aan de kust of in het zuiden van Nederland, bijna niet in het noorden. De Duitsers hadden tijdens de oorlog aan de kust een hele linie met mijnen en prikkeldraad gelegd. Daarom mochten de Hollanders niet meer aan de kust wonen, die werden geëvacueerd.
Na de oorlog hebben de Britten de Joodse Brigade de Duitse krijgsgevangenen toegewezen, en die moesten die mijnen naar boven halen en opruimen. Daar hebben ze maanden aan gewerkt en dat kostte ook velen hun leven. Dat zou nu niet meer mogen.
De Joodse Brigade is in zomer 1946 ontbonden. Wat ik onderzoek is wat de soldaten van de Joodse Brigade (JB) in dat ene jaar voor Joods Nederland hebben gedaan. Ook in België hebben ze veel gedaan.
Ik onderzoek materiaal (dagboeken, brieven, rapporten, enzovoort) door de soldaten van de JB geschreven. Er is echter een groot verschil tussen mensen die hun herinneringen ter plaatse in dagboeken schrijven, of drie à vier jaar later, of twintig jaar later. Inmiddels heb ik heel wat materiaal verzameld. Daaruit blijkt onder andere dat de soldaten van de JB alle kinderhuizen bezochten en voor de Joodse jongelui bijeenkomsten organiseerden.
Ik heb het materiaal op verscheidene plaatsen gevonden. Ik ben begonnen te zoeken op Yad Ben Zvi. Daar heb ik gewerkt als bibliothecaresse en daar is ontzettend veel materiaal, vooral in boeken. Ik heb ook materiaal in archieven gevonden, bijvoorbeeld in de Central Zionist Archives in Jeruzalem.
Ik heb een aantal mensen geïnterviewd, onder wie Avraham Yinon, (Avraham de Jong). Hij was de oprichter van de stichting Le’ezrath Ha’jeled (Het Kind ter Hulpe). Hij was ook actief in de Joodse oppositie tegen het voorzitterschap van Gezina van der Molen van de OPK. Ik heb een kort artikel geschreven over de krant die hij direct na de oorlog uitgaf: Le’ezrat Ha’am (Het Volk ter Hulpe). Dat was een Nederlands Joodse krant, een mededelingsblad voor de Joden in het bevrijde Nederlandse gebied.
Ik heb ook Erica Lunzer van de British Relief Unit (BRU) geïnterviewd die na de Tweede Wereldoorlog in Nederland was. Zij hield zich namens de BRU bezig met het opzetten van rehabilitatie werk, het organiseren van cultuur voor volwassenen alsmede hulp bij de activiteiten voor de jong volwassenen in Bachad (Brit Chalutzim Datiim, een Mizrachistische jeugdbeweging). Het was een leuk interview maar het leverde niet veel op. Haar archief bevindt zich nu in de Nationale Bibliotheek in Jeruzalem, en dat is prima.
Ik heb Yehuda Ben Porat, iemand van de JB, geïnterviewd en Aharon Hoter-Yishai. Hoter-Yishai was destijds een officier van de JB. Hij was advocaat en hij heeft zich erg bemoeid met de OPK.
Zowel de Irgoen Olei Holland in toen Palestina als de JB was ervan onvertuigd dat ze die OPK zaak in een jaar konden oplossen. Hoter-Yishai heeft het klaar gespeeld om Gezina van der Molen, Mies Nolte en Avraham de Jong Israël te laten bezoeken. Dat bezoek vond plaats in december 1945-januari 1946. Van der Molen vond het prachtig en het heeft de zaak ook een beetje geholpen. De JB zeiden tegen de vertegenwoordigers van de naoorlogse Nederlandse Joden: “Jullie pakken het slecht aan, jullie moeten assertiever zijn.” De Nederlandse Joden durfden dat niet en daardoor is het zo’n slepende zaak geworden.’
Joodse Brigade schrijft een memorandum aan koningin Wilhelmina
‘De Joodse Brigade heeft in voorjaar 1946 een memorandum gestuurd over de oorlogspleegkinderen aan koningin Wilhelmina. Ze dachten dat ze het probleem in een jaar konden oplossen. Daar waren ze zeker van. Ze dachten: wij schrijven nu een brief aan de koningin. Daarin stond: “We weten dat er geen ander land in Europa is dat op deze manier Joodse kinderen verhindert om naar het Jodendom terug te keren. Hare majesteit weet hoeveel mensen ons volk in de laatste jaren verloren heeft en hoe kunnen ons de zielen van deze resten nog afgenomen worden? (…) Deze zijn de rest, de hoop der toekomst van onze kleine natie. Welk volk zou deze prijs, het opgeven van zijn laatste kinderen, die gered zijn, willen betalen?” Natuurlijk is de brief vol lof aan het Nederlandse volk.
Ik geloof niet dat de koningin hierop geantwoord heeft. Rabbijn Herzog, de opperrabbijn van Israël, kwam later ook op audiëntie bij de koningin. Ze heeft tegen hem gezegd: “Ik ben een constitutionele koningin, en er is een wet, ik kan niks doen dat indruist tegen de wet.” Ik geloof dat de koningin er niet zoveel belang bij had, de OPK interesseerde haar niet zoveel. In 1948 had ze ook al afstand gedaan van de troon.’
Materiaal in boeken
‘Bracha Chabas was een journaliste in Erets Jisraël en (in 1945) maakte zij een reis voor haar krant Davar in Europa. Haar reisbeschrijvingen, reportages en gesprekken met Sjoa-overlevenden en de JB-soldaten zijn later bewerkt in een boek Bidrachiem Awelot (Rouwende wegen). Drie of vier reportages waren vanuit Nederland.
Een ander boek (in 2 delen) is Als vrijwilliger voor Ons Volk, samengesteld door Dov Knohl. Een citaat uit dit boek (tweede deel): “Ook in Holland richtten wij afdelingen [van Bne Akiwa of Bachad] op. Enkelen van ons bevinden zich in andere steden. In Enschede is een groepje van religieuze jeugd, en wij hopen hen te komen helpen. Contacten tussen de verschillende groepjes bestaat er nog niet. Daarom besloten wij in een vergadering om op korte termijn een conferentie voor de jeugdbewegingen te beleggen. Op deze conferentie was van onze zijde Dov Knohl aanwezig. Onze beweging (haBachad) in Holland heeft speciale hulp nodig aangezien zij hier worstelt met een religieus Jodendom, met andere en vreemde inzichten die tegenstrijdig zijn aan de onze.”
Juist het religieuze Jodendom was zo verdeeld, er was Mizrachi en er was Agoeda. Die waren fel tegen elkaar gekant. Bne Akiwa was zionistisch en de Agoeda in Nederland was niet zionistisch.
In Het Boek van het Eerste Bataljon van de Joodse Brigade geschreven door Yisra’el Ben-Dor staat ontzettend veel over België en Duitsland. Het is een heel goed boek. Een citaat: “Madrichiem van het Diaspora Centrum gaven les aan groepjes chanichiem die deelnamen aan het seminar voor de Verenigde Pionier madrichiem in Hilversum.” Het Diaspora Centrum was gevestigd in Antwerpen. De soldaten van de JB gaven veel Ivriet-les en drukten ook leerboekjes. Er was veel samenwerking tussen de JB in België en de JB in Nederland.”
“In het voorjaar van 1946 werd er een maand lang een seminar georganiseerd op de boerderij vlakbij Hilversum. [Dat is waarschijnlijk ’s-Graveland] ter voorbereiding van de religieuze pionier jeugdleiders. De brigade mensen zorgden ervoor dat er geen partij versplintering voorkwam … de eerste sjlichiem die arriveerden uit Erets Jisraël namen [hieraan] deel. Deze sjlichiem waren van Hollandse komaf. … De brigade stuurde ook als versterking een soldaat die een goede indruk maakte als begeleider, die hielp bij zang, sportactiviteiten en fysieke training.”
De deelnemers moesten ook eten, en dat organiseerde de JB. Ze waren heel goed in dingen organiseren, of het nou eten was, of meubels of kledingstukken.’
Dagboeken Brigade-soldaten
‘In een dagboek van een JB-soldaat dat ik vond in de Central Zionist Archives wordt geschreven dat in Venlo in november briefjes door de JB naar kinderen werden gestuurd die nog bij niet-Joodse pleegouders waren. Bij deze briefjes zat wat lekkers. Dat mocht later niet meer, want de Joodse kinderen waren in gezinnen waar ook andere kinderen waren, en dan zou er een onderscheid gemaakt worden, want die kregen geen cadeautjes.
Een ander citaat: “Venlo: december 1945. Een klein uurtje geleden kwam ik terug van een mooie Chanoeka-bijeenkomst van de afdeling Sjear Jasjoew van de Joodse Jeugd Federatie. De bijeenkomst vond plaats in oude vesting die dienst doet als jeugdherberg vlakbij een klein plaatsje, Uitgeest, dat zich een paar treinstations ten noorden van Amsterdam bevindt. Het was een uiterst plezierige en aangename ervaring (belevenis) om je te bevinden temidden van een uitbundig publiek van honderd kinderen Israëls die onze woorden over de opbouw van ons land dorstig opzogen. Om samen met hen te zitten aan mooi gedekte tafels, om te kijken naar de levende chanoekia bestaande uit acht kinderen gekleed in witte blouses en met blauwe dassen om hun nek; en om een wilde Hora te dansen tot laat in de nacht.”
Erica Bluth was de secretaresse van Stichting Hachsjarah en Alijah. Zij schreef in een brief: “Onmiddellijk na de bevrijding heeft de brigade ons in al ons werk gesteund, haast in al onze tehuizen was een madriech uit de brigade aanwezig. Weliswaar bestond daarin geen stabiliteit, want vaak van de ene op de andere dag werden ze weggeroepen. Niettegenstaande zijn we erg dankbaar voor hun medewerking en hadden veel steun aan hen.”
Over het dagboek van Shlomo Shamir is veel geschreven. Het lag in het Hagana-archief in Tel Aviv. Shamir was geloof ik een van de commandanten van de JB. In 2014 heeft zijn dochter besloten dit dagboek uit te geven als een boek: Drie wonderen en een Hebreeuwse vlag in het Britse leger. Het is een heel interessant en mooi dagboek.
Er is een dagboek van Jehuda ben Moshe, Op de weg van de Brigade, uit 1955. Een citaat daaruit: “Ongeveer dertig Joodse kinderen uit Amsterdam bezochten ons in Haarlem. De afdeling van de Joodse Jeugd Federatie [waarschijnlijk Sjear Jasjoew] hadden een reisje georganiseerd. We zaten samen met hen, verdeeld in groepjes, gedurende enkele uren te praten en te zingen. We kregen de indruk dat de kinderen zich op hun gemak voelden. Het grootste gedeelte van deze kinderen waren uit Duitsland gekomen, of uit de concentratiekampen. De minderheid waren Hollandse kinderen.
Eindhoven. Oktober 1945. Eergisteren nam ik deel aan een bijeenkomst van zionistische jeugd in Tilburg, een klein dorp 40 kilometer van Eindhoven. Ongeveer vijftig jongens en meisjes uit het zuiden van Holland namen deel aan de bijeenkomst.
Voor het eerst na het einde van de oorlog was de plaatselijke beth knesset weer vol met levenslustige jeugd. Op de bijeenkomst konden een aantal lezingen over de problemen binnen het zionisme beluisterd worden. Daarna zongen we natuurlijk met de kinderen Hebreeuwse liederen, dansten volksdansen en de Hora.”
De schrijver van dit dagboek, Jehuda ben Moshe, was als jongen op het nippertje uit Duitsland gevlucht. In 1939 is hij gevlucht met een soort kindertransport. Hij vertelt in dat dagboek hoe hij naar Palestina is gekomen als jongen van zestien/zeventien jaar. In de oorlog sloot hij zich aan bij de JB, want hij wilde zijn ouders zoeken.
Die jongens wilden familieleden zoeken, dat is een van de redenen om naar de JB te gaan. Ze dachten: als ik naar Europa ga dan kan ik misschien mijn familie vinden en dat deden ze ook. Ze kregen verlof om hun familie te gaan zoeken. Ze vertellen ongelooflijke dingen, Ben Moshe heeft een achternicht in Bergen Belsen gevonden.’
Ander materiaal
‘Verder heb ik nog memoranda en verslagen, onder andere van de Stichting Hachsjarah en Alijah. Ik heb een heel interessant verslag van professor rabbijn Benjamin de Vries (1905-1966). In 1934 is hij al naar Palestina gegaan. Hij was de sjaliach vanuit Palestina voor Mizrachi in Nederland.
In 1946 schrijft hij aan de hoofden van Mizrachi in Erets Jisraël dat de andere jeugdorganisaties, of andere bewegingen, wel sjlichiem voor de jeugd sturen naar Nederland en dat de Mizrachi geen sjlichiem stuurt.
“We richtten in de drie grote steden afdelingen van Mizrachi op. Er bestaat een bloeiende Bachad en Bne Akiwa is opnieuw opgericht. We hebben overal sympathie voor de Joodse feestdagen. Onze tegenstander, Haboniem stuurt wel sjlichiem en madrichiem maar wij niet en daardoor wordt onze stem niet gehoord. Wat betreft het redden van de weeskinderen, als er niet snel iets ondernomen wordt is het een verloren zaak.”’
Niet uitgegeven brieven
‘In de Central Zionist Archives vond ik brieven waarvan ik dacht: wat jammer dat die niet zijn uitgegeven. Het betreft de brieven die de JB-soldaat Haim Ben-Asher dagelijks aan zijn vrouw schreef. Hoe hij het klaarspeelde weet ik niet. In ieder geval, al die brieven liggen in de Central Zionist Archives. Het zijn buitengewone brieven. Ben-Asher was van 1949 tot 1955 lid van de Knesset.
Inmiddels heb ik nog meer materiaal gevonden over de JB en hun hulp aan Holland. Het meeste materiaal betreft informatie over de vakopleiding die de soldaten zelf volgden en het bouwen van een brug over de Maas. Een van hun hoofdopdrachten was: Ivriet-les geven en een kader van mensen op te leiden, die later hun werk als madrichiem en moriem (leraren) zouden overnemen.
Ik hoop binnenkort mijn essay over de JB in Nederland af te maken en misschien te publiceren.’

Datum interview met Chawa Dinner-Loopuit: 13 november 2014.