‘Ik ben geboren op 3 december 1930 in Amsterdam. Mijn Joodse naam is Brendele, dat was ook de naam van mijn grootmoeder van moeders kant. Ik had eigenlijk Brendele, Betje of Bettie zullen heten, maar mijn ouders vonden Julia een mooie naam en zo werd ik genoemd. Mijn ouders waren blij dat er na twee jongens een meisje werd geboren. Aan de ene kant werd ik best verwend, maar aan de andere kant werd ik ook streng opgevoed.
Voor haar huwelijk was mijn moeder, Mirjam (Marie) de Vries, verpleegster geweest, na haar huwelijk werd ze huisvrouw. Zij had drie broers. Mijn vader heette Mozes Jesaja van der Velde. Hij vond het fijn dat ze hem “Jes” noemden, en vooral niet Mozes, omdat dat vaak ook een scheldnaam was voor Joden.
In de crisisjaren was er veel werkloosheid en je was blij dat je werk had. Mijn vader was boekhouder en werkte heel veel. Hij had een baan overdag en daarnaast deed hij ’s avond de boekhouding van heel veel verschillende kleine ondernemingen zoals winkels en een tandartspraktijk.
Mijn grootvader Benjamin Zeev van der Velde schijnt een interessante man geweest te zijn. Hij overleed in 1924. Ik vind het jammer dat ik hem niet gekend heb. Hij was een intelligente jongen uit een arm gezin en zulke jongens werden in de regel naar het seminarium voor rabbijnen en leraren gestuurd. Hij werd godsdienstonderwijzer. Hij trouwde met Flora Italiaander en er werden negen kinderen geboren. Mijn vader was het vijfde kind.
Aan moederskant was iedereen religieus en aan vaderskant de drie zusters van mijn vader. De broers Van der Velde echter waren beïnvloed door het socialisme. Ik denk ook mijn vader. Wij woonden in een huis dat werd verhuurd door een zogenaamde coöperatie. Dat wil zeggen, mijn ouders huurden het huis niet van een privé-eigenaar, maar deze huizen waren eigendom van een socialistische coöperatie. Ons huis stond aan de Jozef Israëlskade, op nummer 132-I, Amsterdam (bij de Amsteldijk, oude nummering.) Ik geloof niet dat mijn vader zo zeer een actieve socialist was, maar ik groeide op in een socialistische getinte omgeving.
Op Jom Kipoer ging mijn vader naar de synagoge. Hij was ook actief in de bijstandscommissie van de Joodse gemeente voor hulpbehoevende Joden. Hij deelde bedragen uit, ook mijn moeder deed dat.
Ik kan me nog herinneren dat mijn moeder op de donderdagen een eindje met mij mee richting school liep, tot op een bepaald punt, en dan zei ze: “Tot zover loop ik me je mee.” Dan liep ik alleen verder en als ik uit zicht was liep zij verder en ging het huisbezoek afleggen. Ik kon dus niet zien naar welk huis ze toe zou gaan voor de wekelijkse bijstand. Als kind mocht ik natuurlijk niet weten wie dat kreeg.
Zowel van vaders- als van moederskant waren de families generaties lang in Nederland. We spraken ook Nederlands thuis. Mijn grootmoeder, de moeder van mijn vader, wier familie ook al generaties lang in Nederland woonde, sprak Nederlands met heel veel Jiddische uitdrukkingen die dan vertaald, of half vertaald waren naar het Nederlands. Jaren later kon me soms een van die uitdrukkingen te binnen schieten. Dan vertelde ik dat aan mijn echtgenoot, en dan moesten we lachen. Grootmoeder Flora stierf in 1940. Ik was toen bijna tien jaar en ik kan me haar nog herinneren.
Van ons gezin, bestaande uit mijn ouders en twee oudere broers, Hans (Benjamin Zeev) geboren in 1921 en Emile (Elizier) geboren in 1925, ben ik de enige die de Sjoa overleefd heeft. Van vaderskant overleefden alleen drie broers, Jonas Jacob, Hijman Meijer en Arnold Barend van der Velde de Sjoa. Jonas Jacob was accountant en advocaat-procuratiehouder en politiek zeer actief in Amsterdam. Hij was ook een vooraanstaand man: loco-burgemeester van Amsterdam. Hij was een politicus van de SDAP en later van de PvdA en van 1948 tot 1953 wethouder van Amsterdam, zowel voor Publieke Werken als voor Volkshuisvesting. Arnold Barend was gemengd gehuwd en Hijman Meijer was op jonge leeftijd naar Amerika vertrokken. Hij is wel eens bij mijn gezin op bezoek geweest in Israël. Behalve twee nichtjes van moederskant zijn allen omgekomen.’
Lagere school
‘Ik wilde heel graag naar de Herman Elteschool, de Joodse school, maar mijn vader zei: “Je kunt net zoveel Joodse les krijgen als je maar wilt, maar we wonen in Holland en we moeten integreren in de maatschappij en daarom ga je naar een openbare school.”

Ik wilde zo graag naar de Herman Elteschool omdat een vriendinnetje van mij daarheen ging. Bovendien trok het Jodendom me aan. Die sterke aantrekkingskracht was er altijd al mij bij, want thuis kreeg ik van mijn moeder een Joodse opvoeding. Alhoewel mijn vader op sjabbat werkte, deed hij thuis geen handelingen die op sjabbat verboden zijn. We aten ook koosjer.
Ik ben eerst vier jaar op een openbare school geweest en toen de Joodse kinderen in 1941 van openbare scholen afmoesten, had mijn vader er geen bezwaar meer tegen en kon ik naar de Herman Elteschool, wat een goede school was. Daar ben ik tot zomer 1943 naartoe gegaan.
De Herman Elteschool was een Joodse school van de Vereniging Kennis en Godsvreugd. Het was een school waarop het reguliere programma werd gedraaid mét een aantal belangrijke aspecten over het Jodendom. Anders dan alle andere Joodse organisaties die scholen beheerden werd de Vereniging Kennis en Godsvrucht in het najaar van 1941 niet ontbonden en kon het beheer van de scholen voortzetten. In november 1942 viel de school, zoals ook de openbare Joodse scholen, onder de Joodse Raad.’
Jeugdsjoel in Amsterdam-Zuid
‘In 1937 werd in Amsterdam-Zuid de nieuwe Lekstraatsynagoge geopend. Er was daar ook een jeugdsjoel. De jeugdsjoeldienst werd in een bijlokaal gehouden. Mijn latere man Eddy Izaks kwam daar ook.
Na de dienst op sjabbatochtend ging je naar huis. Op sjabbatmiddag kwamen we dan om een uur of twee, drie weer terug voor een bijeenkomst. Er waren dan cursussen en spelletjes. Ook werd het minchagebed gezegd. Deze diensten hebben zowel mijn man als mij veel gegeven. Ik heb nog een foto waarop een grote groep jongens en meisjes staat, waaronder mijn broer, die naar deze jeugdsjoel-bijeenkomsten kwam.’
Vluchtelingetje uit Duitsland
‘Toen vanaf 1933 Joden uit Duitsland vluchtten, en ook naar Nederland kwamen, raakten mijn ouders betrokken bij het vluchtelingenwerk. Er kwam een Duits vluchtelingetje bij ons in huis wonen. Haar naam was Mirjam en ze was een jaar of acht. Ze bleef tweeënhalf jaar. Zij vertelde over wat er tijdens de Kristallnacht gebeurd was: de Duitsers waren gekomen en hadden de synagoges in brand gestoken. Mijn ouders reageerden: “Dat is vast niet goed daar.” Misschien dachten ze dat ze overdreef.’
Naïviteit
‘Ondanks het feit dat mijn ouders zelf betrokken waren bij het vluchtelingenwerk en ondanks het feit dat kinderen door hun ouders naar het buitenland werden gestuurd, omdat de situatie zo slecht was voor de Joden in Duitsland, hadden mijn ouders toch het idee dat het overdreven was, wat dit meisje vertelde. Misschien dachten ze: het is ver weg.
Uit de reactie van mijn ouders lees ik een bepaalde naïviteit. Zeker achteraf gezien maar ook toen al had ik het idee dat mijn ouders, en sowieso de Nederlandse Joden als een collectief, naïef waren.
De oproep op 5 juli 1942 aan de eerste duizend Joden om zich voor “werkverruiming in Duitsland” te melden, markeerde het begin van de derde fase van de Jodenvervolging in Nederland: na identificatie en isolatie ging de bezetter nu over tot deportatie. In veel Joodse gezinnen leidde de oproep tot discussies om wel of niet onder te duiken. Toen mijn broers een oproep kregen, hebben zij daaraan gehoor gegeven.
We kregen op een dag een bericht van hen waarop stond: “We zijn op weg naar Auschwitz.” Uiteindelijk zijn ze naar Sobibor getransporteerd, maar dat wisten we toen niet. Mijn moeder heeft de atlas ter hand genomen om te kijken waar Auschwitz lag. Ik heb later contact gehad met de enige Nederlandse overlevende van Sobibor: Jules Schelvis. Hij zat op hetzelfde transport als mijn broers.’
Naar Veghel
‘Ik had een nicht in de ondergrondse en zij stelde aan mijn ouders voor om mij te laten onderduiken. Mijn moeder heeft mij gevraagd of ik dat wilde en toen zei ik: “Ja.” Een van de dingen die mijn moeder tegen me zei voordat ik ging onderduiken, was: “Blijf Joods!” Dat heb ik gedaan.
Joden hadden in juni 1942 hun fietsen moeten inleveren en toen ik een jaar later, in 1943, in Veghel aankwam, leek het me zo fijn om weer eens te fietsen. Ik vroeg een fiets te leen en fietste weg. Ik had geen idee waar ik was, maar ik lette onderweg wel op waar ik langs fietste dus ik kon mijn weg terugvinden. Tijdens deze fietstocht fietste ik ook langs de synagoge van Veghel. Het gebouw was natuurlijk dicht, er waren toen al geen Joden meer, maar het zien van dat gebouw gaf me kracht. Achteraf gezien had mijn fietstochtje best gevaarlijk kunnen zijn geweest.
Ik kwam bij een een rooms-katholiek gezin met veel kinderen. Ik was zogenaamd een protestants meisje uit Rotterdam, zonder broers en zusjes. Mijn ouders waren zogenaamd omgekomen bij het bombardement en ik had aan de Coolsingel gewoond. Dat heeft me later in een lastig parket gebracht, maar daar ben ik gelukkig uitgekomen.
Een van de dochters van deze familie zei tegen mij: “Het is heel jammer dat we jou kregen, want we zouden eerst iemand krijgen waar we 100 gulden per maand voor zouden krijgen en voor jou krijgen we maar 50 gulden.” Ik ben die opmerking nooit vergeten.
Ik kreeg erg last van zuurbranden en moest als gevolg daarvan vaak overgeven. Pas veel later begreep ik dat dit een psycho-somatische klacht moet zijn geweest. We aten daar zwart brood en een of andere compote van pruimen. Dat maakte het zuurbranden alleen maar erger.
Ik vroeg weleens om een beker melk, en wat kreeg ik dan? Water met een beetje melk erin. Varkensvlees wilde ik niet eten. De erwtensoep die we daar aten vond ik wel lekker, behalve dan het varkensvlees dat er in zat. Ondanks dat ze kippen hadden, kregen we geen eieren te eten, niemand van het gezin. Die eieren werden verkocht. Misschien dat we tijdens Pasen een ei hebben gekregen.
Om geen zelfmedelijden te krijgen nam ik mezelf “onder handen” en zei tegen mezelf: kijk, je wordt niet geslagen en je krijgt te eten. Stel je dus niet aan.’
“Mijnheer”
‘Bij ons in de buurt was bij een weduwe nog een Jood ondergedoken. Ik heb nooit zijn naam kunnen achterhalen. Hij werd “mijnheer” genoemd. Hij mocht niet naar buiten en zat de hele dag het kaartspel patience te spelen. Op een dag was hij er niet meer. Ik weet niet waar hij vandaan kwam, hoe hij heette en wat hem gebeurd is. De tragiek van en rondom deze onbekende Joodse man fascineert mij. Als ik aanleg gehad zou hebben om een roman te schrijven dan zou ik over deze persoon geschreven hebben.’
Kloosterschool
‘Waarschijnlijk heeft de ondergrondse ervoor gezorgd dat ik in Veghel naar de middelbare school kon. Dat was iets waar ik houvast aan had. De school bevond zich in het klooster en de moeder-overste wist dat ik Joods was. Ik mocht graag leren en ging altijd al met plezier naar school, dus ook tijdens deze periode was het naar schoolgaan een toeverlaat.
Op een keer kwam een van de nonnen van het klooster naar mij toe en vertelde dat ze ook uit Rotterdam kwam. Ze vroeg me waar ik had gewoond en ik zei: “Aan de Coolsingel.” Ik begreep wel dat dit problemen zou kunnen opleveren en om verdere vragen te voorkomen zei ik: “Maar ik vind het moeilijk om erover te praten.” Toen had ze geen keus en moest ze wel op een ander onderwerp overgaan.
Ik hoefde niet mee te doen met de godsdienstlessen. Er waren een paar protestantse meisjes die daar op school zaten en wel aan die godsdienstlessen mee moesten doen. Op een gegeven moment werden daar vragen over gesteld. Waarom ik, dat toch ook een protestants meisje was, dat niet hoefde.
In de buurt woonden een paar meisjes waar we mee omgingen. De vader van een van die meisjes was NSB’er, en twee van haar broers waren vrijwillig bewakers in concentratiekampen. Maar ik had geen keuze en ondanks de pro-Duitse en anti-Joodse gezindte van deze gezinsleden moest ik wel de schijn ophouden en sociaal zijn en met hen omgaan.
Dat andere meisje heeft later een boek geschreven. In dat boek vertelt ze ook over een Joodse jongen die op de kloosterschool zat en die van de een op andere dag verdwenen was. Deze jongen was eigenlijk een meisje en dat was ik.
Op een dag ergens in begin 1944 werd ik op school uit de klas geroepen. Blijkbaar was er gevaar en ik moest zo snel mogelijk weg. Er werd tegen mij gezegd: “Pak je spullen bij elkaar.” Dat deed ik, maar in mijn haast vergat ik mijn jas. Ik vond het niet erg om Veghel te verlaten.’
Naar Hilversum en vandaar naar het noorden
‘Ik werd ondergebracht bij een familie die een wolwinkel in Hilversum had. Mijn vader had de boekhouding voor deze winkel gedaan en daardoor kende deze familie mijn vader persoonlijk, en dat gaf mij een veilig gevoel. Ik kon daar echter niet blijven en na zes weken werd ik per trein naar het noorden gebracht. Ik had wit brood meegekregen voor onderweg en in het compartiment waar ik zat heb ik wit brood zitten uitdelen aan de mensen naast me. Het was een absurde situatie: ik, een vervolgd Joods meisje, dat witbrood uitdeelt aan niet-Joden.
In Friesland ben ik van het ene adres naar het andere gegaan. Tijdens zo’n kort verblijf, fietste ik eens naar Gorredijk, daar fietste ik langs de synagoge. Het zien van dat gebouw gaf me kracht.’
Wijnjeterp
‘Op mijn laatste onderduikadres kwam ik in augustus 1944 bij de familie Veenstra in Wijnjeterp (nu Wijnjewoude geheten). Deze familie was anti-Duits. Ze woonden in een boerderij die helemaal geïsoleerd stond. Het was geen probleem om daar overdag buiten te zijn, maar ik mocht niet verder dan het erf. Ik had lichte huishoudelijke bezigheden, zoals aardappelschillen en ik breidde.
Op een dag kwam er nog een onderduikertje, een Joods jongetje van zes jaar dat eerder bij rooms-katholieke mensen had ondergedoken gezeten. Mijn onderduikgevers, die streng protestants waren vroegen het jongetje: “Kun je al bidden?” Hij zei “ja” en maakte een kruis. Absurd toch? Een Joods jongetje dat een kruisje slaat. “Nou, dat is bij ons niet nodig,” zeiden ze. Zij spraken na het eten een gebed uit en ik zei in mezelf de Joodse zegen voor het eten.
Er woonden aan dit weggetje drie families met dezelfde naam: Veenstra. Er moet geklikt zijn want op een dag werd er door de Duitsers naar onderduikers gezocht. Bij de eerste familie Veenstra vonden ze niets. Daarna gingen ze naar de tweede familie. Ook daar werden geen onderduikers gevonden. Blijkbaar wisten ze niet dat er nog een derde familie Veenstra was, want bij ons zijn ze niet gekomen.
Ik had wat contact met twee buurmeisjes. Ze waren oké. Eén is later naar Australië geëmigreerd. In de jaren tachtig ben ik naar Wijnjewoude teruggegaan en heb ik gevraagd of ik het huis in mocht. Dat mocht en ik herinnerde me ook een heel speciale oude boom die achter het huis stond. Toen ik daar ondergedoken was sprak ik Fries, maar toen ik daar op bezoek kwam verstond ik er geen woord meer van.’
Terug naar Amsterdam, oorlogspleegkind
‘In april 1945 kwamen Canadese soldaten en Wijnjeterp werd bevrijd. Vanuit Friesland ging ik naar Hilversum, en daarna naar Amsterdam, naar een banketbakker – waar mijn vader de boekhouding voor had gedaan – en daar bleef ik tot Pesach 1946. Ik kon bij mijn oom Jonas komen wonen, maar om bepaalde redenen wilde ik dat niet.’
GICOL
‘De terugkeer naar school kan als een onderdeel van het streven naar een normaal leven beschouwd worden. In Amsterdam fungeerde na de oorlog de GICOL (Gemeentelijke Inhaal Cursus voor Ondergedoken Leerlingen), waar ik mijn hbs-studie heb afgemaakt.
Op een dag werd ik uit de klas geroepen, en er werd mij meegedeeld dat er een “pleeggezin” voor me gevonden was. Als ik weigerde zou ik naar een instituut moeten. Ik zei dat ik alleen maar naar een intellectueel en religieus Joods gezin wilde. Dat scheen het geval te zijn en zo ben ik bij een familie gekomen waar ik anderhalf jaar in huis was. In 1947 ging in het PAI-huis aan de Van Miereveldstraat 13 wonen. Daar ben ik een jaar geweest.’
Tikwatenoe
‘Ik kan me niet meer herinneren hoe ik bij Tikwatenoe terechtkwam. Misschien heeft de heer A. Salomons jr., hoofdambtenaar van de Joodse Gemeente Amsterdam en als zodanig onder andere verantwoordelijk voor het jeugdwerk, mij wel gevraagd leidster te worden. Tikwatenoe bestond voor de oorlog niet. Het werd na de oorlog opgericht door Philip Wagenaar en Hans Bloemendal voor de Joodse kinderen die terugkwamen, hetzij uit de onderduik, hetzij van andere plaatsen en die niets van het Jodendom wisten, om hen wat mee te geven. Tikwatenoe was voor kinderen van de leeftijd zes tot en met veertien jaar. Veel van de kinderen hadden geen ouders meer. Als de kinderen van de lagere school afkwamen, dan gingen ze van Tikwatenoe naar of Bne Akiva of naar Haboniem of Hasjalsjelet of naar de Tsofiem.
We kwamen op sjabbatmiddag bijeen in de Obrechtsjoel, die nu Raw Aron Schuster Synagoge heet. Behalve mijzelf waren er altijd nog een aantal leiders en leidsters. We hebben de kinderen wel wat jiddishkeit meegegeven. Bij Tikwatenoe hadden we een klein rond speldje met een Magen David (Davidster) en daarin de letters Tikwatenoe en de Hebreeuwse letter Hee. Terugkijkend was Tikwatenoe belangrijker voor mij dan de Tsofiem. Beide bewegingen gaven ons het gevoel dat we ergens bij hoorden. Dat was niet alleen voor de kinderen, het gold ook voor ons als leiding.’
Chanoekah onder de pastorie
‘Ik heb nog een grote poster met daarop de aankondiging van het toneelstuk Chanoekah onder de pastorie. Dit toneelstuk werd opgevoerd ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van Tikwatenoe. Daar heb ik in meegespeeld.’
Citaat uit de recensie Chanoekah onder de pastorie in ’Iton Tilwatenoe, maart 1951, 5e jrg, nr. 5: ‘Als hoogtepunten van het toneelstuk in vier bedrijven, dat handelde over de marranen in Spanje, die slechts door vermommingen en allerlei waaghalzerijen erin slaagden hun vege lijf te redden, wil ik noemen de dronkemansscene met als hoofdfiguur de schout (David Bonn), Fernando (Sal Domb) en de waardin (Julia v.d. Velde), de gesprekken tussen de pastoor gespeeld door Sal Koopman, die inmiddels op alyah is gegaan en de koster, ‘Kostelijk’ vertolkt door Eddy Izaks.’
Lees hier de volledige recensie.
Uitroeping Staat Israël
‘Er waren in 1948 vijfhonderd kinderen in Apeldoorn gehuisvest in de gebouwen van de voormalige inrichting Het Apeldoornsche Bosch. Die waren bij elkaar geveegd in Europa. Ze waren verbonden aan politieke bewegingen, dat wil zeggen de leiders, organisaties als Agoedat Jisraël en Hasjomeer Hatsaïr. En die kinderen zijn op 16 mei 1948 vanuit Apeldoorn naar Amsterdam gekomen. Ze gingen naar het Concertgebouw om te zingen. Daar was een heel grote bijeenkomst. Na de bijeenkomst heeft de Joodse jeugd van Amsterdam deze groep uit Apeldoorn teruggebracht naar het Centraal Station. Iedereen liep met Israëlische vlaggen te zwaaien. Dat was een heel grote optocht.
Ik geloof wel dat het indruk heeft gemaakt op de Nederlandse bevolking dat er in 1948 een Israëlische staat is gekomen. Toen waren we in trek, nu niet meer. Onder invloed, onder andere van de vele Islamieten die in Europa wonen, wordt er verkeerde informatie over Israël verspreid.’
Zomerkamp Tikwatenoe
‘In de zomer hadden we zomerkampen die bij boerderijen werden ondergebracht. Ik kan me herinneren dat we in Heemskerk eens een zomerkamp hadden. En voor het geval het de hele dag zou regenen, hadden we een “Binnenprogramma”. Ik herinner me dat sommige kinderen het in het zomerkamp zo naar hun zin hadden dat ze niet naar huis terug wilden.’
Tsofiem
‘Voor de oorlog was er geen Joodse tsofiem (padvinderij). Eddy Izaks, waarmee ik later trouwde, had het idee om de kinderen die niet naar de zionistische jeugdorganisaties gingen, te organiseren en richtte de Tsofiem op. Er was zowel een groep voor jongens als voor meisjes. Eddy heeft mij er bij gehaald om madriecha te zijn. Maar daar had hij geloof ik een bijbedoeling bij. Hoe dan ook, ik ben er in gevlogen. Ik werd madriecha van meisjes, een van hen was Marianne Schwarz (later getrouwd met Manfred Gerstenfeld). Wat we deden herinner ik me echter niet meer. Van de jongens herinner ik me Salo Loonstein en Henk Roet.’
Hachsjara en studie
‘Nadat ik de hbs had afgemaakt wilde ik eigenlijk graag verder leren, voor arts. Er waren mensen die zeiden: “Jij bent een weeskind en kunt niet aan de universiteit gaan studeren.” En er waren er die zeiden: “Je moet naar Erets Jisraël gaan.” Ik besloot naar de hachsjara in ’s-Graveland te gaan. Daar ben ik slechts drie tot vier maanden geweest.’
Huwelijk en Alijah
‘Ik ben naar Amsterdam teruggegaan en gediplomeerd chemisch analiste geworden en ik heb op een paar plaatsen gewerkt. In 1952 zijn Eddy en ik getrouwd. Er waren heel veel mensen en kinderen die ons kwamen feliciteren met ons huwelijk. We kenden immers zoveel kinderen van Tikwatenoe en de Tsofiem en allen wilden ons komen gelukwensen.
Na ons trouwen bleven we nog een tijd in een kamer in het PAI-huis wonen. Daarna kregen we de twee kamers van Bloeme en Hans Evers, die op hun beurt naar een ander adres verhuisden.
In datzelfde jaar zijn we ook naar Israël gegaan. Mijn man Eddy werd door de Hollandsche Bank-Unie, waar hij werkte, uitgestuurd naar Israël. We hebben vijf kinderen gekregen. In 1966 ben ik begonnen te studeren aan de Bar-Ilan Universiteit en ik heb een BA en een MA in sociologie en pedagogie. Ik heb vervolgens gewerkt op het gebied dat grenst aan sociologie en sociaal werk.’