‘Mijn naam is Rebekka (Betty) Heertje-Halberstadt, geboren in Amsterdam op 12 november 1936. Mijn broer Victor werd geboren op 16 juni 1939. [red: Victor is overleden op 13 september 2024]. Mijn ouders waren Louis Halberstadt (1903-1979) en Judith Lena van Naarden (1909-1964). Wij woonden op het Krugerplein 20 in Amsterdam-Oost.

Ik ben geboren uit Joodse ouders. Wij wisten dat we Joods waren. Verder deden we weinig aan ons Jodendom, behalve dat we geen varkensvlees aten en geen schaal- en schelpdieren. Vroeger bij mij thuis hadden we niet een echte vrijdagavond met een kidoesj. Er lag wel een wit tafelkleed en een challa. Iedere keer dat ik dit vertel heb ik een gevoel van gemis. Toch neem ik het mezelf ook een beetje kwalijk, want ik vind dat een beetje verraad eigenlijk, maar het is wel zoals het was. Toen ikzelf met mijn echtgenoot een gezin ging vormen, wilde ik het anders.’
Oorlogsjaren
‘In de oorlog gingen we onderduiken. Mijn ouders zijn naar een relatie van mijn vader in Millingen gegaan. Hij kende ze al jaren. Ze hadden een glasfabriek. Mijn vader hielp mee met glassnijden.
In het begin was ik niet bij mijn ouders. Eerst zat ik ergens ondergedoken in Amsterdam, maar dat was te gevaarlijk. Ik zag er nogal Joods uit. Daarna ben ik in Coevorden geweest. Die mensen daar zeiden: “Ze ziet er zo Joods uit, we zullen haar haar blonderen.” Dat is gelukkig niet gebeurd.
Het was griezelig, maar als kind was ik me dat niet zo bewust. Nu denk ik: wat raar dat ik me dat niet bewust was. Je moet toch geleden hebben dat je niet bij je eigen vader en moeder kon zijn, maar dat kan ik me amper herinneren. Ik heette toen Elizabeth Maria Jansen. Ik werd voorgesteld als een evacueetje uit Rotterdam.
Op een gegeven moment was ik bij een groot katholiek gezin in Nijmegen. Die mensen waren familie van de mensen in Millingen waar mijn ouders zaten. Zodoende hoorden mijn ouders zo af en toe hoe het met mij ging. De mensen waar ik in Nijmegen was, waren allerliefst. Ik noemde hen oom en tante. Na de oorlog hebben we contact onderhouden.
Ik ben heel ziek geworden in Nijmegen. Ik had difterie en men dacht dat ik dood zou gaan. Mijn moeder wilde mij toen opzoeken, maar dat was levensgevaarlijk voor haar en voor iedereen. Toen heeft de familie in Nijmegen gezorgd dat ik naar Millingen kon worden gebracht: naar mijn ouders en naar mijn oma die daar ook was.
Mijn oma zat in een vochtige kelder en ik zat met mijn ouders op zolder. Mijn oma moest aardappelen schillen voor het hele grote gezin. Het was een voorrecht dat ze aardappelen hadden en dat ze groenten verbouwden. Mijn oma kreeg kromme handen van al dat vocht. Ik vond het wel fijn dat oma in de buurt was.
Ik ben een hele tijd in Millingen geweest. Mijn moeder heeft mij leren lezen, schrijven en rekenen, terwijl ze daar geen opleiding voor had. Daar ben ik heel trots op. Ik kan me het eerst woord herinneren dat ik kon lezen. Dat stond op een doos waar het schuurmiddel inzat: ATA. Dat was een soort Vim.
In het huis tegenover ons in Millingen zat de Gestapo. Dat was dus heel gevaarlijk. We moesten ons soms verstoppen achter de schotten op zolder. Als je een zolder hebt met schuine zijkanten dan staan daar van die schotten.
Op een gegeven moment moest iedereen uit Millingen evacueren, waarom weet ik niet. We zijn gaan lopen met grote handkarren met grote houten wielen opgetast met dekens en dozen. Oma zat bovenop de kar. Ik herinner me dat we met al die mensen uit Millingen zijn gaan lopen, wij ook. Dus kennelijk was het niet meer geheim. Terwijl we al die tijd verborgen op zolder hadden gezeten.
Wij zijn toen uiteindelijk in Almelo terechtgekomen. Hoe we daar zijn gekomen weet ik niet meer. De mensen in Almelo waren ook weer familie van de mensen in Nijmegen en Millingen.
Uiteindelijk zijn we in Friesland beland. Dat was fantastisch, een boerderij met allerlei dieren en fruitbomen, zoals pruimenbomen en frambozenstruiken. Daar mochten wij van plukken en ook van eten.
We waren daar bij een boer die Jelte van der Goot heette. Hij was niet getrouwd en had geen kinderen. Daar kon ik wel buiten spelen, terwijl ik op die andere adressen altijd binnen moest blijven. Ik ben in Friesland korte tijd naar school gegaan. Ik sprak ook een beetje Fries.
Ik herinner mij de tijd in Friesland als warm en vrij en eigenlijk ontspannend. Na een tijdje kwam mijn vaders jongste zus Greta die de kampen overleefd had, ook bij ons, heel erg vermagerd en voortdurend hongerig.
Jelte van der Goot zei, dat hoorden we later: “Ik houd niet van Joden.” Hem was niet verteld dat we Joden waren of hij wilde het niet weten. Hij heeft heel goed voor ons gezorgd. Na de oorlog zei iemand tegen hem: “Wist je wel dat het Joodse mensen waren?” Hij antwoordde: “Dat wist ik wel, maar ik houd niet van Joden.” Het is raar, maar hij heeft het toch maar gedaan.
Willy de Metz-Wiechmann (tante Wil) was heel belangrijk voor ons aan het begin en eind van de oorlog. Ze was een ver familielid. Ze heeft een heel belangrijke rol gespeeld bij het vinden van een onderduikadres. We hebben in het begin ook een tijdje bij haar gewoond. Ze kreeg in 2000 de Yad Vashem onderscheiding. In het boek van Marek Halter, Stories of Deliverance. Speaking with Men and Women Who Rescued Jews from the Holocaust staat een tekst over deze vrouw. Tijdens de onderduik ging ik niet naar school. Mijn moeder leerde mij lezen, schrijven en rekenen en daar ben ik nog altijd trots op.’
Terug naar Amsterdam
‘Na de oorlog kwamen wij terug naar Amsterdam en mijn broertje – die in Limburg ondergedoken was geweest – kwam ook in ons gezin terug.
Bij mij thuis, maar niet alleen bij mij thuis, bij iedereen thuis, werd niet over de oorlog gesproken. Men zei: “Ze zijn niet teruggekomen.” Dat ging over familieden die vermoord waren. Dat waren toen geen onderwerpen van gesprek. Pas de laatste vijftien à twintig jaar is men daarover gaan praten. Mijn ouders spraken er niet over. Ze hadden voortdurend verdriet om alle familieleden die vermoord waren. Er werd gezegd: “Ze zijn er niet meer.”’
Berlageschool
‘Op de Berlageschool (basisschool in Amsterdam) mocht ik meteen naar de derde klas. Daarna ging ik naar de meisjes-ulo en vervolgens naar de Vormschool, een opleiding voor kleuterleidster.’
‘Het lijkt hier wel een Jodenkerk’
‘Ik kan me herinneren dat we op de lagere school eens een invuloefening moesten doen. Er stond in het Nederlandse taalboekje een zin, en ik ben er nog boos over als ik er aan denk: “Het lijkt hier wel een Jodenkerk.” Het was de bedoeling dat een kind in de klas moest uitleggen wat daarmee bedoeld werd. En wie kreeg de beurt? Sam, een Joodse jongen en hij moest dat uitleggen.
Ik weet nu niet meer of de juf hem specifiek uitkoos om het te laten uitleggen of dat Sam zelf zijn vinger opstak. In het geval de juf specifiek hem had aangewezen, dan zijn er twee mogelijkheden. Of de juf wist niet dat Sam een Joodse jongen was en dan was het een ongeluk. Of als ze het wel wist, was hier volgens mij sprake van een boosaardige wellust. Hoe dan ook, ik werd vreselijk boos op Sam. Of omdat hij vrijwillig een antwoord gaf, of omdat dat hij na aangewezen te zijn met graagte op de vraag inging en uitleg wilde geven.
Daarop ben ik bij het hoofd van de school geroepen. Die zei: “Weet je wel dat Sam een Joodse jongen is?” Toen heb ik geloof ik gezegd: “Weet u wel dat ik een Joods meisje ben en daarom vind ik het vreselijk wat hij doet.” Dat ik het nu na zoveel jaar nog weet te herinneren alsof het gisteren was, vind ik heel opzienbarend eigenlijk.’
Joodse les
‘Ik denk dat mijn ouders, zoals veel Joodse ouders, na de oorlog helemaal niet op lijsten wilden staan, dus ook hun kinderen niet. Toch kregen we bericht dat er in de Joodse Gemeente Joodse les werd gegeven op zondagmorgen. Daar zijn we uiteindelijk wel naartoe gegaan. Dan kom je dus ook in contact met andere Joodse mensen en kinderen en word je weleens uitgenodigd voor gelegenheden, feestdagen, maaltijden of iets dergelijks. Mijn ouders hebben nooit gezegd: “Je moet het maar niet doen.” Ze hebben de keuze aan mij gelaten. Ik was een heel gehoorzaam kind, dat moet ik er bij zeggen.’
Algemene padvinderij
‘Ik denk dat ik elf of twaalf jaar was toen ik bij de gewone padvinderij kwam. Ik was eerst een zogenaamde kabouter. Later “vloog” ik over – want dat zijn de termen – naar de padvinders. Ik had kennelijk van een vriendinnetje op school over de padvinders gehoord en het leek me wel leuk. Ik heb heel graag en fanatiek aan de padvinderij meegedaan.’
Tsofiem
‘Toen ik vijftien of zestien jaar was, ging ik over naar de Tsofiem. Al snel werd bekend dat ik jaren actief was geweest bij de gewone padvinderij. Toen dachten ze: nou, dan weet ze vast het een en ander, dus laten we die maar leidster maken. Dat was natuurlijk niet helemaal waar. Maar ik werd dus gevraagd om leidster te worden en dat leek me wel wat. Niet meteen aan de top, maar ik mocht meedoen met de leiding. Ik mocht in de tent zitten waar de leiding bijeenkwam en over zaken sprak.
Bij de Joodse padvinderij zat er een zionistisch tintje aan. Je leerde over Israël en je raakte geïnteresseerd in Israël, voorzover je dat nog niet was. Tevens leerde je Joodse/Hebreeuwse liedjes. We zongen, deden wat handenarbeid, leerden geschiedenis van en over Israël en we hadden veel plezier.
We kwamen volgens mij één keer per week, op zondagmiddag, bijeen aan de Johannes Vermeerstraat op de bovenste etage. Als plichtsgetrouwe padvinder verwachtte je dat de kinderen op tijd kwamen. Helemaal boven was een ruimte waar wij als Tsofioet gebruik van mochten maken. Daar waren we dus iedere week. Dan gingen we al die trappen op, want het was een hoog trappenhuis, en dan hadden we daar een bijeenkomst.
Zomers gingen we weleens naar buiten. Echt uitgebreide herinneringen kan ik niet melden. We zullen wel spoorzoekertje gedaan hebben, of zoiets. Maar je kunt je voorstellen dat als je al die trappen op bent gegaan en je moet die dan weer af, en je moet aan het einde van de bijeenkomst weer al die trappen op en af, nou dat animeerde niet echt. Dus als je eenmaal boven was, dan had je meestel wel leuke dingen boven te doen.
Ik herinner mij dat er ongeveer twintig à dertig kinderen in de groep zaten. Soms verdeeld in kleinere groepjes van zeven of acht personen. Soms was het een enorme chaotische toestand. Soms waren de kinderen zeer geïnteresseerd en soms minder. De kinderen waren niet zo heel veel jonger dan ik was. Als ik toen zestien of zeventien was, dan waren die kinderen tien, twaalf, dertien.
Ik vond mijzelf zo fanatiek. Ik was daar later altijd verbaasd over. Ik vond het zo fijn om bij de padvinders te zijn, dat ik alles afweerde. Ik had een oom met een auto. Wij hadden er toen nog geen. Die oom heeft ons een keertje voor een ritje uitgenodigd op een middag van Tsofioet. Ik zei:“Nee, ik kan niet, ik moet naar Tsofioet.” Daar ging ik dan ook heen en vond dat helemaal niet erg. Het was jammer dat ik niet met die auto kon, maar Tsofioet ging voor.’
Uniform
‘Ik was vanuit de gewone padvinderij gewend om een padvindersuniform te dragen met een das en later een fluitkoord. Bij de Tsofiem werd dat op een bepaald moment ook ingevoerd. Met dat fluitkoord liepen we heel trots rond.
Een van de actieve hoofdleiders was Rob van der Reis, die ik heel goed gekend heb, en waarvan ik nu de zoon ook heel goed ken. Rob was een van de mensen die veel wist, en ook heel goed kon uitdragen. Ik kom in de loop van de tijd bij gelegenheden weleens mensen tegen die zeggen: “Ik heb nog met jou op Tsofioet gezeten.” Of: “Jij was mijn madriecha.” Soms weet ik het nog wel en soms weet ik het niet meer.’
Weekenden
‘We organiseerden weekenden met de Tsofiem. Dan ging je met de hele groep een weekend ergens naar een kampeerboerderij. Daar was je dan een dag en een nacht, of soms twee nachten bij elkaar.
Je bent op zo’n weekend vrijer, je kunt langer doorgaan en je bent onafhankelijk van je ouders. In die jaren was dat natuurlijk meer bijzonder dan dat nu is. Ik denk dat er één keer in een kwartaal zo’n weekend was. Dan heb je een keer herfstvakantie, voorjaarsvakantie of grote vakantie. In ieder geval werd er iedere keer wel wat georganiseerd.
Ik herinner me Otterlo als een van die plaatsen waar zo’n weekend was. Dan waren er een paar vaders zo vriendelijk om een groepje kinderen met de auto te brengen, en later weer op te halen. Die weekenden waren ook wel in de omgeving van Amsterdam.
Naar deze Tsofioet weekenden kwamen ook kinderen uit de mediene (platteland). Niet in groten getale hoor, maar ze kwamen wel. Ik heb altijd gemerkt dan deze kinderen (en dat hoor ik nu ook nog wel eens van volwassen mensen die niet in Amsterdam woonden en wonen) af en toe een beetje het gevoel hadden van ik hoor er toch niet echt helemaal bij. Dat kwam omdat de Amsterdammers elkaar vaker zagen en ook bij andere gelegenheden elkaar wel tegen kwamen. En dat is natuurlijk niet zo vaak als je in de mediene woont. Als je naar een weekend ging, of naar een machanee (kamp) ging, dan moest je een blikje vis en een potje zuur meenemen. Dat werd bij elkaar gedaan en dat werd dan gezamenlijk verdeeld en bij de maaltijd gebruikt. Ik herinner me dat mijn moeder destijds zei: “Wat moeten ze toch met al die blikjes vis?” Die herinnering komt nu ineens weer boven.
Ik herinner me dat ’s avonds de madrichiem bij elkaar kwamen, die moesten dan vergaderen. We (toen ik zelf nog niet bij de madrichot hoorde) waren daar weleens jaloers op. We hadden het gevoel dat ze daar voortdurend blikjes vis zaten te eten. Wat helemaal niet waar was waarschijnlijk, maar dat dachten we.
Tja, misschien hebben ze weleens een blikje geopend, dat weet ik niet. Het waren natuurlijk ook geen blikken zalm of andere dure vis, want daar werd niet om gevraagd. Ik realiseer mij, terwijl ik het over die blikjes vis heb, dat er nooit is gezegd: neem maar een worst mee, of zo. Dat hadden we niet. We aten dus kennelijk vis. Om vooral tegemoet te komen aan ouders die wat strikter aten. Ik vind dat ook wel een goede basis om te zeggen: “We eten sommige dingen echt niet.”’
Vlag hijsen
‘We begonnen de dag met het hijsen van de Israëlische vlag. Dat vond ik altijd heel mooi en indrukwekkend. Het was een eer dat je de vlag mocht hijsen. Het Hatikva werd gezongen. Daarna volgde ochtendgymnastiek, ontbijt en afwassen. Iedereen had verplicht toranoet (corvee) en moest in de keuken helpen.
We hadden speurtochten, ook wel midden in de nacht. Ik herinner me een besneeuwd bos, waar we ’s nachts een speurtocht hebben gehouden. Het was ook spannend. Ik denk dat je het nu niet meer zou durven, maar goed, toen was dat zo. Mijn moeder vroeg altijd: “Is er wel goede begeleiding?” Nou, dan riepen we natuurlijk al: “Ja” voordat ze uitgesproken was. En het was ook zo, het is altijd goed gegaan.’
Ik denk dat ik drie of vier jaar bij de Tsofiem was. Op een gegeven moment was ik de Tsofiem een beetje ontgroeid. Van de Tsofiem ging ik dan naar Haboniem. Het kan zijn dat ik nog wel bij de Tsofiem kwam toen ik ook al naar Haboniem ging. Het liep een beetje in elkaar over. Dat voelde toch niet helemaal lekker, dat voelde een beetje als ontrouw. Dus ik denk dat ik op een gegeven moment bij de Tsofiem weg ben gegaan, maar dat is niet officieel gebeurd. Ik kan me niet herinneren dat ik officieel afscheid genomen heb. Mijn interesse vervaagde. Dat was niet alleen in mijn geval zo, maar bij meer mensen.
De Tsofiem zijn later als een nachtkaars uitgegaan. Dat was heel jammer. Er is eens een keer geprobeerd om het nieuw leven in te blazen maar er was niet meer voldoende belangstelling voor.’
Haboniem
‘We kwamen wekelijks bijeen in het clubhuis (mo’adon) van Haboniem in Amsterdam. Het is inmiddels verhuisd naar een ander adres. Ik weet niet meer waar het toen was. We waren enthousiast om bij elkaar te zijn. We leerden over Jodendom, over zionisme (Zionoet), over de mensen in het Jodendom, alles wat met het nieuwe Israël te maken had. Israël wat toen pas opgericht.
Sommige mensen worden door andere mensen gezien als leidinggevende figuren. Dan zeggen ze: “Zou jij nu eventjes die en die welkom willen heten?” Ik noem maar wat. Nou ja, dan sta je te bibberen op je benen. Je doet het dan toch, want het wordt van je verwacht. Soms gaat het best goed en soms gaat het iets minder goed. Soms vinden anderen het goed en vind je het zelf slecht. Maar op die manier leer je het natuurlijk wel, krijg je de kans in ieder geval. Op zo’n manier ben ik madriecha geworden. Ik denk dat ik een jaar of zestien of zeventien was.
Als madriecha ben je verantwoordelijk voor een groep jongere kinderen. Ik denk dat er in mijn groepje tien à vijftien kinderen waren. Ook al in die tijd vonden ouders het best wel lekker als ze hun kinderen een middagje konden stallen, zodat ze zelf iets anders konden gaan doen.’
Activiteiten
‘Soms had ik iets in de krant gelezen of een foto gezien of op de radio iets gehoord. Dan vond ik het interessant om met elkaar daarover te praten.
Als er Joodse feestdagen waren probeerden we daar een activiteit aan vast te plakken. Er kwamen kinderen de weleens naar sjoel gingen en kinderen die nooit naar sjoel gingen. En er waren kinderen die niks van het Jodendom wisten. Als madriecha verdiepte ik mezelf in deze materie. Ook als je het niet voor jezelf deed, dan deed je het om iets aan die kinderen te kunnen vertellen. Soms wisten die kinderen meer dan ik. Dan is het goed om erover te praten.
Het was onderdeel van onze taak als madrichiem dat een kind op de hoogte moest zijn van de Joodse feestdagen en gebruiken, van Israël en van het zionisme. Zo heb ik het ook een beetje geleerd, want dat had ik thuis niet meekregen. Als het bijvoorbeeld Simchat Tora (Vreugde der Wet) werd, dan deden we iets met fruit. Er waren soms heel vervelende jongetjes die met het fruit gingen gooien. Dat doen jongetjes soms. Daar kun je niets aan doen. Het was soms een ontzettende chaos. Soms had ik reuze aandrang om iemand eens flink aan te pakken.
Er werd veel getayist [red.: het dansen van een specifeke Israëlische dans] en dan had ik altijd heel veel hoofdpijn. Ik was altijd bang dat ik niet gevraagd zou worden. Dus als je hoofdpijn had, dan kon je ook niet gevraagd worden. Nu denk ik: wat zielig eigenlijk.’
Sjelichiem
‘De sjelichiem spraken Engels, maar de hogere leiding van Haboniem heeft altijd gezocht naar iemand die de Nederlandse taal machtig was. In mijn tijd was er een sjaliach Jitschak Pimentel.
Hij is jaren sjaliach geweest. Hij sprak uitstekend Nederlands. Hij had een Israëlische vrouw en ze hebben hier ook kinderen gekregen. Hij was een fantastische sjaliach en van hem hebben we ontzettend veel geleerd. Die sjelichiem reisden het hele land door, maar als je in Amsterdam woonde was je toch wel bevoorrecht. Dan had je veel vaker de gelegenheid om dit soort mensen te spreken. Ze vertelden over het dagelijkse leven in Israël, waar de meesten van ons niets van afwisten.’
De Haboniem-houding
‘De zogenaamde Haboniem-houding was een heel belangrijk iets. Dat ging als volgt: een persoon ging liggen, de volgende persoon ging horizontaal met het hoofd op de buik van de eerste liggen. Vervolgens ging er een derde met zijn hoofd op de buik van de tweede liggen, en daarna een volgende, en daarna weer een ander. Het werd een soort diagonaal geval. Dat was de Haboniem-houding. Ik neem aan dat die tot op de dag van vandaag nog gedaan wordt, maar ik weet het niet zeker. Die houding was heel beroemd en bekend. Werden het te veel jongelui, dan ging een meisje of jongen apart liggen en begonnen ze opnieuw. Het gebeurde niet georganiseerd, het gebeurde volgens mij spontaan. Ik vond het ook iets heel leuks hebben. Het had niets seksueels. Het wilde uitdrukken: wij zijn vrienden onder elkaar, met geen enkele bijbedoeling. Toen in ieder geval niet, en in ieder geval niet bij mij. Later zal het wel anders geworden zijn, maar dat was niet in mijn tijd. Het is een dierbare gedachte eigenlijk.’
Zomer- en winterkampen
‘Langzamerhand zijn de herinneringen aan de Tsofioet-tijd en de Haboniem-tijd een beetje door elkaar gaan lopen. Er waren zomerkampen zowel bij Tsofiem als bij Haboniem. Maar ik herinner me nu niet meer precies welk zomerkamp bij welke jeugdbeweging hoorde.
Hoe het ook zij, ik ging graag naar zomer- en winterkampen. Weer of geen weer, ik vond het fantastisch. Ik heb daar alleen maar heel dierbare herinneringen aan. En misschien was het wel eens een dagje niet leuk, maar dan werd het de volgende dag wel weer leuk. Door mijn enthousiasme zijn mijn eigen kinderen later ook naar Haboniem gegaan.
Ik denk dat zomerkampen een week of tien dagen duurden. We waren dan in jeugdherbergen of op kampeerboerderijen. In de zomerkampen had iedereen natuurlijk toranoet. Je moest de aardappels schillen en de blikken doperwtjes openmaken.
Veel later ben ik meegeweest als kookmoeder bij Haboniem. We hadden dan een keuken voor onszelf. Die was uiteraard niet geheel koosjer, maar het was wel schoongemaakt, zodat wij de keuken konden gebruiken.
De kookmoeders waren moeders van de deelnemende chanichiem. Dat vonden sommigen van die kinderen helemaal niet leuk, terwijl de moeders dat ontzettend leuk vonden. Ik vond het ook heel leuk om te doen. Maar je moest ontzettend uitkijken dat je niet voortdurend op je eigen kind let of hij/zij zich wel goed gedraagt.’
Speurtochten
‘We hadden ’s nachts mooie en griezelige speurtochten, want in het donker is zo’n schaduw van een boom net een enge vent. Dan was het goed dat er jongens bij waren waarvan je het gevoel had dat dat sterke mannen waren. Misschien waren ze dat helemaal niet, maar het was wel een goed gevoel. In de omgeving van de kampeerboerderij liepen we met z’n allen heel wat af. Dat hoorde er ook bij, alsof we Israëlische soldaten waren: bepakt en bezakt.
Ik ben jarenlang met heel veel enthousiasme madriecha geweest. Op een gegeven moment had ik de middelbare school achter de rug en ging ik een opleiding doen. Toen ben ik gestopt.’
Machane in Engeland
‘We zijn met Haboniem een keer naar een machane geweest in Engeland, in Stratford-upon-Avon, waar Shakespeare vandaan kwam. Daar zijn we met z’n allen naar toegegaan met de boot die van Dover naar Harwich gaat.
Dat zomerkamp in Engeland was een grote natte massa, want het regende voortdurend. We zaten in tenten. Je slaapzak was een van de weinige plekjes waar het droog was. Dat was echt verschrikkelijk.
De groep waar ik bij zat ging op een tochtje. Ik moest achterblijven, want ik had van al die nattigheid een blaasontsteking gekregen. Ik had koorts dus ik ben in het kamp gebleven met een aantal Engelse mensen. Het is allemaal goed afgelopen, gelukkig. We zijn zelfs nog met z’n allen naar het theater geweest in Stratford. We konden ons geen zitplaatsen permitteren, dus we hebben staanplaatsen gehad.’
WIZO
‘Veel later werd ik lid van WIZO. Eerst bestuurslid en later werd ik gevraagd als hoofdbestuurslid. In 1986 werd ik voorzitter van WIZO Nederland. Die functie vervulde ik tien jaar lang.’
Wat heeft de jeugdbeweging mij gegeven?
‘Wat overheerst zijn ontzettende plezierige herinneringen en een soort van dankbaarheid tussen aanhalingstekens om er bij te hebben mogen zijn. De jeugdbeweging heeft de belangrijke basis gelegd voor mijn latere leven. Daar ben ik tot de dag van vandaag van overtuigd. Je kunt niet van jezelf zeggen: “Ik ben goed in organiseren,” maar ik zou zeggen daar heb ik geleerd te organiseren. Misschien zat het er al wel in, maar in ieder geval heeft het de gelegenheid gekregen om eruit te komen.
Ik ben veel bewuster geworden van het feit dat ik Joods bent en dat je toch anders bent dan anderen. Ik heb jarenlang, heel lang geleden, gedacht: goh, ik wou dat ik was als alle anderen mensen. Dat ik wel een kerstboom had en dat ik wel alles kon eten. Dat zou een stuk makkelijker zijn. Maar daar ben ik gelukkig al jaren overheen, mede door Tsofioet en Haboniem en WIZO. Ik ben zoals ik ben en ik ben er dankbaar voor en blij mee. Deze organisaties hebben een belangrijke Joodse basis voor mij gelegd, als mens, als vrouw, als moeder, als grootmoeder zelfs. Ook mijn kleinkinderen gingen naar een Haboniem-kamp. Ik vind het verschrikkelijk mooi dat ik dat door heb gegeven.’