veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

zeev bar
Beeld: Henk Mienis

Ze’ev Bar (Walter Bartfeld)

‘Ik ben geboren geboren als Walter Bartfeld in Zwickau (Duitsland) op 17 oktober 1931. Mijn ouders, Klara Chaya Weiser en Max Bartfeld zijn beiden in Duitsland geboren. Mijn zuster Ernestine (Erni) werd in 1929 geboren.

Zwickau
Zwickau

Mijn moeder speelde graag piano en had een speciale liefde voor Mozart. Toen ik eraan kwam dacht ze aan de naam Wolfgang. Haar chassidische vader, mijn opa, wist niets van Mozart en zei dat hij nog nooit van die naam had gehoord. Ik werd ingeschreven als Walter, ook een goede Germaanse naam. Tijdens mijn besnijdenis keek de mohel naar mijn vader en deze zei zachtjes “Wolf”, en zo werd het Ze’ev.

Toen ik later op hachsjara in Gouda kwam heb ik mij ontdaan van de door mij verfoeide Germaanse naam Walter en heb ik me Ze’ev genoemd. Later veranderde ik officieel in Israël mijn familienaam Bartfeld in Bar. Bar betekent “wild”, “graan” en “eerlijk”. Zo werd mijn visitiekaartje Ze’ev Bar, Wilde Wolf: leraar biologie.

Inproc op de Denneweg in Den Haag
Inproc op de Denneweg in Den Haag

In de jaren dertig van de vorige eeuw zag mijn vader een advertentie van iemand in Den Haag die zijn zaak, de koffiebranderij en theehandel Inproc op de Denneweg 126, wilde verkopen.

Mijn vader heeft kans gezien naar Den Haag te gaan. Het bleek te gaan om een man met een Duitse vrouw die terug wilde naar Hamburg. Duitse Joden mochten toen al geen geld meer uitvoeren, maar door deze onderhandse transactie beleef het geld in Duitsland.’

 

Naar Nederland

 

INPROCkoffie

Ouders Ze’ev: Klara Chaya Weiser en Max Bartfeld
Ouders Ze’ev: Klara Chaya Weiser en Max Bartfeld

‘We verhuisden in april 1937 naar Nederland. Mijn ouders kenden geen Nederlands, kenden de omgeving niet, de zaak floreerde niet best en mijn ouders wisten niets van koffie en thee. Bovendien werd Erni vreselijk ziek. Ze bleek beenmergontsteking te hebben. Bijna drie jaar lag ze in het Zuidwal-ziekenhuis.

Ik werd een beetje aan mijn lot overgelaten – in de goede zin des woords – ik speelde op straat met Nederlandse kinderen en heb binnen veertien dagen Nederlands geleerd. Zo gaat dat met een kind van vijf jaar.

In het pand aan de Denneweg dat nu een kunstwinkel is, heb ik een aantal jaren geleden verteld over onze familie en over de zaak.’

 

Het uitbreken van de oorlog

 

‘Op 10 mei 1940 ontwaakte ik door zwaar geronk. Toen ik het raam naar boven openschoof en naar buiten keek, zag ik grote vliegtuigformaties overkomen. Even later kwam het eerste bombardement. In die ochtend waren Duitse parachutisten op drie vliegvelden vlak bij Den Haag geland. Ze wilden niet alleen de Hofstad bij verrassing bezetten, ze wilden ook de opperbevelhebber, generaal Winkelman, de voornaamste ministers en de koninklijke familie uitschakelen.

Wij woonden in de buurt van de Nederlandse ministeries en Paleis Noordeinde. Vanaf die avond sliepen we allen samen beneden in de woonkamer. De volgende dag kwamen een paar Nederlandse soldaten de winkel binnen en gelastten mijn vader om met de handen omhoog en het gezicht tegen de muur te gaan staan. We schrokken vreselijk toen ze zo om hem heen stonden met hun geweren op hem gericht. Maar toen wij Joodse vluchtelingen uit Duitsland bleken te zijn verontschuldigden de soldaten zich en vertrokken.

Na de capitulatie van Nederland verschenen de Duitsers op straat en snoven de geur van koffie op en kwamen onze zaak binnen, temeer toen bleek dat onze ouders Duits spraken.

Toen ik zeven was ging ik naar de Alexander-school, een openbare lagere school. Daar ben ik twee jaar naartoe gegaan. Na de capitulatie ben nog even kort naar school gegaan, maar in september 1940 kwam het bericht dat we, en andere zogenaamde Volksdeutsche, binnen 24 uur ons huis en de zaak moesten verlaten en dertig kilometer van de kust moesten gaan wonen.’

Rapport van Ze’ev. Lagere school, Alexanderplein 14, Den Haag

 

September 1940

 

Zomerhuisje ‘Zonnegloren’ in Nunspeet, 1942
Zomerhuisje ‘Zonnegloren’ in Nunspeet, 1942

‘Mijn vader huurde het zomerhuisje “Zonnegloren” aan de Albertlaan 6 in Nunspeet op de Veluwe. Mijn moeders moeder en grootmoeder verhuisden met ons mee. De Albertlaan was een grindweg, zo’n anderhalve kilometer buiten de bebouwde kom van het dorp, richting Epe. Om naar school te gaan moesten we dus eerst leren fietsen.

Een van onze buren was de rijke familie Ganzeveld. Achter hun huis had hij een grote zilvervossen- en nerstenfarm die dankzij de Wehrmacht floreerde. Voor we onderdoken zei mevrouw Ganzeveld nog “troostend” tot mijn moeder: “U moet maar denken dat u het lang genoeg goed heeft gehad.” Na de oorlog heeft men deze profiteur financieel uitgekleed.

Mijn vader was veel thuis en bezig in zijn grote moestuin. In Nunspeet gingen Erni en ik naar de openbare lagere school, ik meen nog ongeveer anderhalf jaar.’

 

Schijnverkoop van Inproc

 

schijncontract voor de koop van Inproc
Schijncontract voor de koop van Inproc

‘Sinds ons overhaast vertrek uit Den Haag had een collega en tevens concurrent, Johannes F. Liesker, een van zijn winkelchefs onze zaak laten waarnemen. Op 27 november 1940 tekende Liesker een schijncontract voor de koop van Inproc. Na afloop van de oorlog zou hij ze zaak zonder meer aan mijn vader teruggeven. Ondertussen betaalde hij mijn vader maandelijkse winstuitkeringen zodat wij in Nunspeet ergens van konden leven.

De winter van 1940-1941 was zeer streng. Wij moesten op onze fietsen naar school fietsen, we hadden wintervoeten en gespleten lippen en kranten in onze klompen.

In augustus 1941 ontvangen de schoolbesturen bericht dat Joodse kinderen van school moesten worden verwijderd. Na de kerstvakantie van eind 1941-begin 1942 gingen Erni en ik niet terug naar school. In het begin kwam de leraar van school, meester Meijer, ons na schooltijd wat lesgeven. Daarna kwam een tijd een buurman, dr. Heinz Jacobowitz, ook een Duits-Joodse vluchteling, ons les geven.

 

Walter en zus Ernie, 1942
Walter en zus Ernie, 1942

Mijn overgrootmoeder verhuisde in mei 1942 naar Amsterdam. In september 1942 werd zij naar Westerbork gedeporteerd en vandaar naar “het Oosten”. Mijn oma was zo vreselijk van streek toen ze hoorde dat haar moeder was gedeporteerd dat ze einde aan haar leven probeerde te maken. Ze sloot zich op en nam slaaptabletten in. Mijn vader heeft toen de deur opengebroken. Ze is in Zwolle in het ziekenhuis opgenomen. Na een week of twee kwam ze weer bij ons terug.

In Nunspeet ben ik een soort boerenjongen geworden. Ik reed op paard en wagen met de boeren mee. Zo leerde ik het boerenwerk goed, ik sprak plat Nunspeets. Mijn ouders verstonden me nog nauwelijks. Ze hadden net gebrekkig Nederlands geleerd en ik praatte plat dialect.

Vanaf mei 1942 moesten we een Jodenster dragen. Mijn vader vulde lange formulieren in voor de Joodse Raad en ging werken in de ijzerfabriek van Kuipers. Voor ieder stond een rugzak voor Polen in de garage klaar. Wij kinderen voelden de angst van onze ouders.

Mijn ouders hielden zich bezig met de moestuin, paddenstoelen zoeken en het verkennen van de omgeving. Vooral mijn vader verkende de wijde omgeving: alle dorpen, de bossen en de paden, zelfs platgetrapte stroperspaden.

Mijn vader was van beroep houthandelaar, een soort boomspecialist. Hij had heel veel verstand van bossen, bomen en hout. En de boel zo verkennend heeft mijn vader de onderduik voorbereid.1

 

Onderduiken

 

‘In het najaar van 1942 kwam mijn vader in de sigarenzaak van Theo Stevens, die tevens postbode was. Tijdens het gesprek werd duidelijk dat Stevens ons wilde helpen. Met de hulp van Stevens kocht mijn vader een woonwagen. In februari 1943 werd de woonwagen met een tractor naar een sparrenbos tegenover de boerderij “Nieuw Soerel” van de boerenfamilie Karsten vervoerd, enige kilometers buiten Nunspeet. De woonwagen werd groen geverfd en met dennenappels gecamoufleerd.

Op 23 maart 1943 doken we definitief onder. Erni en ik wisten aanvankelijk van niets. Tegen de avond werden we naar de woonwagen gebracht. Met mijn vader ging ik aan het werk. De omgeving van de woonwagen en de ingang tot ons bosvak moesten we gecamoufleerd houden door verdorde dennenboompjes te vervangen door verse groene boompjes en door het strooien van dennenappels en naalden over spoorafdrukken. ’s Avonds laat gingen mijn ouders water halen van de pomp op het erf van Karsten.

mr. Edouard Henri von Baumhauer
Mr. Edouard Henri von Baumhauer. Op 20 juli 1999 erkende Yad Vashem Edouard Henri von Baumhauer en zijn echtgenote, Hermina Jacoba Johanna von Baumhauer-Ribbink, als Rechtvaardigen onder de Volkeren.

De lange avonden brachten we door met leren en spelletjes. We leerden ook bridgen. Op een avond werd een geallieerd vliegtuig geraakt en het ontplofte in de lucht. De volgende dag zochten de Duitsers naar overlevenden en het werd steeds drukker in ons bos. Na nog maar vijf weken in de woonwagen te hebben gezeten, verschenen op een dag Theo Stevens en een man die zich voorstelde als Boem. Het was de Amsterdamse advocaat mr. Edouard Henri von Baumhauer die sinds 1940 in Vierhouten woonde.2 Ze besloten ons naar een ander onderduikadres te brengen. Op fietsen brachten ze ons naar de leegstaande houten villa “Groot en Klein Idwo” op de Dellen in het bos bij Epe. Er kwamen nog meer onderduikers bij en al gauw telden onze gemeenschap zeventien personen.

Op 31 mei 1943 werden we ingelicht dat we verraden waren en we moesten hals over kop vluchten. ’s Nacht lopend en overdag ons schuil houdend leidde mijn vader ons terug naar Nunspeet. Wij, de vluchtelingen uit Idwo, werden voorlopig ondergebracht in een grote Amerikaanse legertent en een paar provisorisch opgezette hutten in het bos bij Nieuw Soerel. Daar zaten we twee weken.’

 

Twee kampementen

 

Opa-Bakker
Dionisius Dirk Bakker (‘opa Bakker’). Op 13 januari, na verraad, vielen de Duitsers het huis van Dionysius en Cornelia Bakker binnen. Zij troffen alleen Dionisius aan, die werd gearresteerd en op 2 maart 1945 geëxecuteerd. Cornelia raakte zwaar gewond toen zij van haar fiets viel, die beladen was met voedsel dat zij naar het kamp bracht. Op 16 juni 1964 erkende Yad Vashem Dionisius Dirk Bakker en zijn echtgenote, Cornelia Johanna Bakker-van Rheenen, als Rechtvaardigen onder de Volkeren.

‘Von Baumhauer besloot samen met het Nunspeter echtpaar Dionisius Dirk Bakker (“opa Bakker“) en Cornelia Bakker-van Rheenen (“tante Cor”) en drie andere verzetsstrijders3 om in de Soerelse bossen twee kampementen in te richten. Het Pas Op-kamp voor Joden en het Soerel-kamp voornamelijk voor niet-Joodse onderduikers. Baumhauer liet zelfs een waterpomp slaan in het bos.

Tante Cor
Cornelia Bakker-van Rheenen (‘Tante Cor’)

Ik, die nooit van boeken hield en liever actief was, las daar Jules Verne, Alexander Dumas en Karl May. Met Wim Hamburger en Erni vormden we een soort cabaretgroepje om onze lotgenoten een beetje te vermaken. Uiteindelijk waren er tachtig tot hondertwintig mensen verdeeld over negen hutten in vier bospercelen, onderling gescheiden door brandgangen.4 Er waren vier koeriers die voor de enorme groep het eten verzorgden.’

Pas-Opkamp-plattegrond
Plattegrond van het Pas Op-kamp
Een ingang tot een ondergrondse schuilplaats in het Pas Op-kamp. Beeld: Ghetto Fighters House Archives
Een ingang tot een ondergrondse schuilplaats in het Pas Op-kamp. Beeld: Ghetto Fighters House Archives
Trap naar een ondergrondse schuilplaats in het Pas Op-kamp. Beeld: Ghetto Fighters House Archives
Trap naar een ondergrondse schuilplaats in het Pas Op-kamp. Beeld: Ghetto Fighters House Archives

 

Erni naar Ermelo

 

‘Erni werd weer ernstig ziek, opnieuw een aanval van beenmergontsteking. De schoonzoon van Boem, dr. W. Wolffensperger, was onze arts. Hij vond het beter om haar naar het ziekenhuis te brengen. Ze werd op 17 februari 1944 ’s nachts op een brancard door het bos gedragen naar de Eperweg. Daar stond de dokter te wachten en bracht haar met een auto naar ziekenhuis Salem in Ermelo. Bijna een jaar later, in februari 1945, werd ze uit het ziekenhuis gehaald en naar Zwolle gebracht waar wij toen ook ondergedoken waren.

Op verzoek van de verzetsman Adri de Zeeuw werd een filmpje gemaakt van het leven in het bos. Het filmrolletje viel echter in handen van de SD. Op 14 april 1944 werd binnen enkele uren het Pas Op-kamp ontruimd en werden wij en de andere onderduikers in de omgeving van Nunspeet tot Epe en later in Vierhouten ondergebracht.

Omstreeks 21 mei 1944 keerden we terug naar ons vertrouwde hutje in het bos. Na D-Day verschenen er in ons kamp Engelse en Amerikaanse vliegeniers, een Duitse en Italiaanse deserteur en een Rus die gevlucht was uit een Duits krijgsgevangenenkamp.’

Toegangshut tot een ondergrondse schuilplaats in het Pas Op-kamp. Beeld: Ghetto Fighters House Archive
Toegangshut tot een ondergrondse schuilplaats in het Pas Op-kamp. Beeld: Ghetto Fighters House Archives

 

Ontdekt

 

‘Eigenlijk per toeval werd eind 1944 ons kamp ontdekt. Een jongen die water ging halen werd gezien en aangehouden door twee SS-soldaten. De grote meerderheid van de kampbewonders wist te vluchten. Het bos werd door vierhonderd man omsingeld en acht kampbewoners werden gepakt en zijn vermoord. De ene helft van de kampbewoners was richting Nunspeet gevlucht en daar opgevangen en ondergebracht.

Baumhauer werd geïnformeerd. Hij besloot om zijn grote Amerikaanse legertent op te zetten in het Vierhouterbos en slaagde erin de andere helft van de gevluchte kampbewoners daarheen te brengen. De tent stond vlakbij de pomp van de boswachter die ingelicht werd.’

De restanten van de toegangshut tot een ondergrondse schuilplaats op de Veluwe, Nederland.De hut werd in laat 1944 door de Duitsers ontdekt en afgebroken. Links op de foto staat Harry Meyer. Beeld: Ghetto Fighters House Archives
De restanten van een toegangshut tot een ondergrondse schuilplaats op de Veluwe, Nederland. De hut werd in laat 1944 door de Duitsers ontdekt en afgebroken. Links op de foto staat Harry Meijer, die in het kamp verscholen was. Beeld: Ghetto Fighters House Archives

 

Als Arnhemse evacués naar Ermelo

 

‘Met drie of vier tegelijk werd onze groep per fiets naar Ermelo vervoerd waar we een nieuw persoonsbewijs kregen als zijnde Arnhemse evacués en weer ergens ondergebracht. Oma werd in Elspeet ondergebracht.

Mijn vader, moeder en ik werden in oktober 1944 ondergebracht in Ermelo bij een gezin met twee jong volwassen kinderen. We kregen een klein zolderkamertje en overdag moesten we het grote toneelstuk opvoeren. Deze familie mocht immers niet weten dat wij Joodse onderduikers waren. Ze wisten niet beter dan dat wij Arnhemse evacués waren. En dat was maar goed ook. Op een avond keken ze vanuit het raam naar de rosse gloed aan de hemel, daar waar een boerderij werd verbrand omdat er Joden waren ontdekt. “Als ik toch van Joden wist, zou ik ze zo aangeven,” zei de vrouw des huizes.

Ik trok de hele dag met de zoon met paard en wagen erop uit en kwam zo in een wereld die ik jaren niet meer had gezien.

Op eerste kerstdag 1944 kregen we op een of andere manier de waarschuwing: wegwezen. Langs een lange omweg strompelden mijn ouders en ik van Ermelo naar Harderwijk waar een oude klant van mijn ouders woonde.’

 

Zwolle

 

‘Op 12 februari 1945 kwam Erni naar Harderwijk en vandaaruit zijn we naar Kampen gebracht. Daar zijn we op een verholen manier de streng bewaakte IJsselbrug naar Zwolle overgestoken. Aan de andere kant van de brug in Zwolle werden we opgevangen door verzetsman Frits Tusveld en naar zijn woning gebracht. In dat huis werden ook wapens en munitie bewaard. Mijn ouders verzochten Frits om ons alsjeblieft ergens ander onder te brengen. Erni kwam bij een ouderloos echtpaar waar ze het goed had en ik kwam bij de familie Visscher, waar ik het naar mijn zin had. Dat was de eerste keer sinds we onderdoken dat ik van mijn ouders werd gescheiden.

Daar werden we midden april 1945 bevrijd door de Canadezen van het 2e Canadese Legerkorps. Op straat kwam ik mijn ouders tegen en met ons drietjes vonden we Erni terug. De omvang van ons geluk was niet te vatten.’

 

Na de oorlog

 

‘Ik werd al snel na de bevrijding door mevrouw Visscher naar de directeur van de Rijks-HBS in Zwolle gebracht en ik mocht in de eerste klas plaats nemen. We trokken op 23 april 1945 met ons vieren in bij een kunstschilder in Zwolle.

Op 11 juni keerden mijn ouders met Erni terug naar Den Haag en ik bleef achter in Zwolle om die eerste klas af te maken. Ik werd gestald bij een streng gereformeerde onderwijzersfamilie. Op 4 augustus 1945 kwam ik terug bij mijn ouders en Erni.’

 

Terug in Den Haag

 

‘In ons huis zaten Rotterdamse evacués. We huurden tijdelijk een woning. Mijnheer Liesker kwam met de sleutel van de zaak in zijn hand en zei tegen mijn vader: “Hier is de sleutel van je zaak.”’

 

Stevin hbs

 

‘Na de zomervakantie van 1945 kwam ik in de tweede klas van de Stevin hbs in Den Haag. Er werd totaal geen rekening met mij gehouden. Bijna niemand van de leerkrachten wist dat ik een Joods kind was die uit de onderduik kwam en nauwelijks lagere school had gehad.

In de derde klas kwam een heel stel zojuist uit Nederlands-Indië gerepatrieerde jongelui. Deze groep eiste veel aandacht en in de ogen van de leraren hoorde ik gewoon bij de Nederlandse kinderen die niets hadden meegemaakt. Toen ik een keer bij wiskunde iets helemaal niet begreep, stak ik mijn vinger op en zei: “Mijnheer, ik begrijp dit niet.” De leraar zei: “Dat hebben we vorig jaar toch uitvoerig besproken.” Toen ben ik ontzettend kwaad geworden en ik schreeuwde: “Toen zat IK in het bos en kon ik u niet horen.” Geen reactie, niemand begreep het.’

 

De Joodse Brigade

 

embleem Joodse Brigade
embleem Joodse Brigade

‘Het zal augustus 1945 zijn geweest toen ik met mijn vader naar de binnenstad gingen. Daar zagen we soldaten met een gouden Magen David op een blauw-wit-blauw veld op hun mouw en wij hoorden ze Hebreeuws spreken. Diezelfde middag nog namen wij een Palestijnse soldaat mee naar huis. Die bleef trouw komen. Dat was een grote gebeurtenis. Mijn vader had ons tijdens de oorlog over het zionisme verteld en ons daarmee aangestoken.

Ik herinner me een groot feest dat de Joodse Brigade in de dierentuin voor de Joden organiseerde.

Mijn helden waren de Ivriet-sprekende soldaten van de Joodse Brigade, die bij ons thuis kwamen eten. Ze vertelden wilde verhalen over hoe ze de Engelsen, voor kort nog hun wapenbroeders en onze bevrijders, belazerden met schijnhuwelijken en het smokkelen van Joden en wapens naar ons land. Ons land! Zij gaven les in dansen, stokvechten, exercitie en zang.5 Het was voor ons best moeilijk om de Engelsen, onze bevrijders, als vijanden te gaan beschouwen. Dit innerlijk conflict toont hoe snel wij ons gingen identificeren met die Joodse soldaten en ons Erets Jisraël.’

 

Nederlandse padvinders

 

ex libris Walter Bartfeld
ex libris Walter Bartfeld, ontworpen door Ootje Oxenaar

‘Toen ik op de hbs zat, werd ik een heel enthousiaste padvinder. Ik werd lid van de nogal sjieke verkennerstroep “Baron van Pallandt”. Daar kwam ook mijn vriend Ootje Oxenaar.6 Hij heeft voor mij een ex libris gemaakt.] Er zat daar nog een Joodse jongen waarvan ik niet wist dat hij Joods was, Hans van Creveld. Hij werd later een wereldberoemde neuroloog. De meeste jongens kwamen uit gegoede en bijzondere families.

In de zomer had ik mijn padvinderskampen. Ik ben zelfs nog als partrouilleleider met een verkennerspatrouille naar Denemarken gegaan, naar een jamboree namens de Nederlandse delegatie. Pas later ging ik naar de zomerkampen van Haboniem.’

 

Jeugdbeweging

 

‘Erni en ik gingen allebei naar de nieuwe Haagse afdeling van de Joodse Jeugdfederatie, Alijah. In het begin was ik niet erg enthousiast.

Ik zat op de hbs en ik ging naar de JJF-bijeenkomsten die altijd op zondagavond werden gehouden aan de Nieuwe Molstraat. Dat was het gebouw van de Joodse gemeente in Den Haag. Ik ging dan altijd een beetje onder druk van mijn zionistische zusje mee, want ik was heel druk bezig met de verkenners, de padvinderij. Ik ging dan wel mee maar zat me de hele avond te vervelen.

Dan kwam zo’n – in mijn ogen – oude bok, een referaat houden, zo heette dat. Ik heb niets van die referaten onthouden, alleen maar een enkele naam, die van Kautsky.7 We zongen altijd vijf minuten aan het begin van de bijeenkomst en vijf minuten aan het einde, en dan werd ik weer wakker.

Nico Schnitseler
Nico Schnitseler

Onze eerste madriech was Nico Schnitseler (later Nathan Shenhar genaamd). Hij zat in Scheveningen op de zeevaartschool, een heel bijzondere school voor een Joodse jongen. Hij ging later met een lading koeien op Alijah. Hij is later stuurman geworden op grote passagiersschepen. Hij is ten slotte gepensioneerd als commandant van de havenpolitie van Haifa.

We zaten in een groep van ongeveer twintig kinderen van verschillende leeftijden. De oudsten waren twintig jaar, en daarom vond ik het stomvervelend. Zij waren onze leiders en wij waren getuige van hun Alijah. Maar goed, ik kwam uit een zionistisch huis, en ging mee onder druk van mijn ijverige zusje.’

 

Alteveer Arnhem

 

‘In de kerstvakantie 1948 ben ik uit eigen beweging naar een bijeenkomst (kinoes) gegaan van de JJF in Alteveer bij Arnhem. Daar was ik met leeftijdgenoten. Ik vond het daar heel fijn en toen ben ik heel enthousiast geworden. Waarschijnlijk hebben we Hebreeuwse liedjes geleerd, en is verteld over Erets Jisraël, over landbouw en kibboetsiem.

In Alteveer voelde ik me thuis. We hadden een klein kliekje, dat samen aan tafel zat en samen wandelde in de pauzes. Het had haast iets van een samenzwering.’

 

Tropische Landbouwschool in Deventer

 

‘Ik wilde veearts worden en daarvoor had je wis-, natuur- en scheikunde nodig. Dus ik koos voor hbs-B en ik kwam in de vierde klas. Dat werd een ramp en ik bleef aan het einde van het jaar zitten. Ik baalde van school en was ondertussen aangestoken door de Israël-koorts. Sinds in mei de Staat Israël was uitgeroepen volgden we onafgebroken het nieuws en we raakten steeds meer betrokken bij wat daar gebeurde.

Landbouwschool, Deventer
Tropische Landbouwschool, Deventer

Mijn vader had geen bezwaar tegen Israël maar wel met een opleiding. Zo kwam ik op het idee om naar de Tropische Landbouwschool in Deventer te gaan. Daar kon je heen met driejarige hbs, maar stadsjongens, zoals ik, moesten eerst een halfjaar in de landbouw werken om zo romantische illusies de kop in te drukken. Zo kwam ik op het idee om op hachsjara te gaan in Gouda en dat werd goed gevonden.’

Ik heb aan Deventer gevraagd of de opleiding in Gouda meegerekend zou worden, en dat was oké. Toen ben ik in Gouda op hachsjara gegaan. Daar ben ik heel erg verknocht geraakt aan de chevra (vriendenkring). Ik ben nooit naar Deventer gegaan.’

 

1948: Jeugdhachsjara Gouda

 

Ze’ev op de hachsjara in Gouda
Ze’ev op de hachsjara in Gouda. Beeld: Collectie Joods Museum, Amsterdam

‘Toen ik mijn ouderlijk huis verliet leek me dat geen drama, omdat de jeugdhachsjara in Gouda vlakbij was. Toch mochten we slechts één weekend per maand naar huis om de chevra zo hecht mogelijk te maken. Al snel merkte ik dat velen niet wisten waar ze dat ene weekend heen moesten. In zulke weekenden arriveerde ik thuis met een heleboel anderen op sleeptouw.

Deze jongeren waren meestal oorlogswezen die de onderduik hadden overleefd. Ze namen, net als ik, allemaal Hebreeuwse voornamen aan en wij werden een hele hechte groep.

We hadden in Gouda kassen en groenten van de koude grond. Op een platbodem brachten we kisten met groente naar de veiling. In de grote kassen werden komkommers en tomaten gekweekt. We moesten onkruid schoffelen tussen de aalbessenstruiken. Ik vond de lichamelijke arbeid helemaal niet leuk: winterpeen wassen in ijskoud water in een wak. We hadden ook les: Iwriet, zionisme, en Joodse geschiedenis.

We hadden een geweldige madriech, Simon Vega. Hij heeft me veel meegegeven voor mijn latere leven. Hij was voor de oorlog op het rabbijnen-seminarium in Amsterdam. Simons kennis en het begrip van Jodendom en zijn taal maakten indruk op mij. Hij begeleidde het nieuws uit Israël met commentaar, leerde ons de beginselen van de kibboets en het zionisme, werkte met ons in de tuin, wandelde met ons op Sjabbat. Hij leidde zelfs ons koortje. Hij was een opmerkelijke mentor. Tot zijn dood hebben we contact gehouden.’

 

1949: Hachsjara te ’s-Graveland

 

Zeev Bar
Ze’ev in overall

‘In de zomer van 1949 nam ik deel aan het seminarium in Ommen en onmiddellijk daarna werd ik madriech in een zomerkamp SK1, dat toen net Haboniem was geworden.

De sensatie van het kamp was David Ehrenfeld, een twee meter lange sabre (iemand die in Israël is geboren) met Hollandse ouders die idioot gek Nederlands sprak en met wie je kon lachen. Met de padvinderij van Tel Aviv achter zich, introduceerde hij onder de jongelui het knopen en het sjorren als voorlopig alternatief voor Ahad Ha’am en A.D. Gordon.

Afscheid van de hachsjara in ’s-Graveland, 10 januari 1952
Afscheid Ze’ev van de hachsjara in ’s-Graveland, 10 januari 1952

In de hachsjera in ’s-Graveland kwam ik in een nieuwe grotere chevra. Er was een moestuin waar de meisjes werkten. De jongens werkten vrijwillig bij boeren. Ik zat bij een Friese boer. Daar vond ik het wel leuk, maar ik leerde er vooral dingen die ik in Israël nooit nodig heb gehad: sloten steken, maaien met een zeis, koeien melken met de hand (later in Beit HaEmek gebeurde dat alleen nog machinaal), kuilvoer maken voor de winter. ’s Ochtends gingen we naar de boer en ’s avonds hadden we les.’

 

1950: Machon te Jeruzalem (Opleidingsinstituut voor Jeugdleider)

 

‘Terwijl ik op hachsjara in ’s-Graveland was, heeft Haboniem mij begin 1950 voor een kadertraining van een jaar naar het Machon in Jeruzalem gestuurd. Ik was de eerste Hollander die naar het Machon ging.

machon
Toelatingsbewijs Machon

Ik werd door de NZB (Nederlandse Zionistenbond) en de Jewish Agency tot “Alijahleider” gebombardeerd. Vanuit Amsterdam reisde ik met een groep emigranten naar Marseille. Daar gingen we met nog achthonderd oliem chadasjiem (nieuwe immigranten) uit Marokko aan boord van de “Arza”. Na vijf dagen zagen we de Karmel en zongen we het Hatikva.

In Jeruzalem op het Machon zat ik in machzor “vav” (de zesde jaargroep). Dat was in het derde jaar van het bestaan van het Machon, want elk halfjaar begonnen ze een nieuw machzor.

Eerst kregen we zes maanden les: Ivriet, Tenach, Joodse en zionistische geschiedenis, sociologie. Alles wat een madriech moest weten die later een jeugdbeweging zou leiden. Ik heb een diploma gekregen. Daar staat op: “matim letafkid merkazi” (geschikt voor een centrale/leidinggevende positie).

Daarna gingen we vijf maanden naar twee kibboetsiem: en nieuwe en een gevestigde. We waren met Haboniemers uit Engeland, Zuid-Afrika en Australië. We belandden in Tzora. Op dat moment was dat nog een Palmach-vestiging op een strategisch punt, waar veel infiltraties plaatsvonden. Vanuit die vestiging werd gewerkt aan de oprichting van kibboets Tzora.

Kibboets Tzora in de heuvels van Jeruzalem, 1949. Beeld: GPO
Kibboets Tzora in de heuvels van Jeruzalem, 1949. Beeld: GPO

Ik heb er geleerd hoe je een stengun demonteert en weer in elkaar zet. We gingen mee wachtlopen met doorgewinterde Palmachniks die net uit de oorlog kwamen. Dat waren alleen maar sabres, en dat was weer goed voor mijn Ivriet. Overdag reden we met vrachtwagens op en neer en werkten we aan de definitieve grondvesting van Tzora. Ik zat in de bouw. We legden de eerste vloer voor een koeienstal.

Kfar Blum, 1947. De visvijvers, met op de horizon de in nevel gehulde Mount Hermon. Beeld: JNF photo archiv
Kfar Blum, 1947. De visvijvers, met op de horizon de in nevel gehulde Mount Hermon. Beeld: JNF photo archive

Na Tzora gingen we naar Kfar Blum, een kibboets van Haboniem Engeland. Daar leerde ik m’n zoveelste nieuwe vak: karpers kweken in de visvijvers. Ten slotte gingen we nog een maand terug naar Jeruzalem, voor de afronding.’

 

1951-1952: Werken voor Haboniem

 

‘Omdat ik op het Machon in Jeruzalem had gezeten, had ik me verplicht om daarna twee volle jaren voor Haboniem te werken.

Toen ik in Nederland terugkwam heb ik in 1951 en 1952 gewerkt in het mazkiroet (secretariaat) van Haboniem aan de Johannes Vermeerstraat 22 in Amsterdam, samen met Chava van Gelder.

Ik ben toen ook mazkier van Histadroet Chaloetsiem beHolland (vakbeweging) geworden. Ik werd coördinator tussen de twee nog overgebleven hachsjarot (’s-Gravenland en Bussum) en de afdeling Hachsjarah en Alijah van de NZB.

Ik heb toen ook een nieuw tijdschrift: Misjmar-Haboneh opgericht, naast Tikvath Israel en Iggeret Haboniem. Misjmar-Haboneh was bestemd voor de middengroep van Haboniem.’

Misjmar-Haboneh, nr. 5, 1ste jaargang, 1952
Misjmar-Haboneh, 1ste jaargang, nr. 5, 1952

 

Ziebeltje en Zabbeltje

 

‘Zabbeltje was mijn bijnaam. Zo noemden ze mij op het misrad (kantoor) van Haboniem omdat ik vaak op mijn vingers zat de sabbelen. En Ziebeltje was een andere sjaliach die in Nederland werkte, Ze’ev Hirschfeld uit kibboets Gal’ed.

Er zaten ook formele kanten aan mijn functie. Zo kreeg ik een uitnodiging voor de tewaterlating van een nieuw gekoeld citrusschip voor Israël. Ik moest ook een keer een toespraak houden voor de algemene vergadering van de NZB.

vlnr: Ze’ev Bartfeld, Chava van Gelder, Chaim Friedmann, Martin Frishman (gast uit Haboniem Australië), en Jaap Matz, 1951
vlnr: Ze’ev Bartfeld, Chava van Gelder, Chaim Friedmann, Martin Frishman (gast uit Haboniem Australië),
en Jaap Matz, 1951. Beeld: ‘Nehije koelanoe chaloetsiem. Haboniem 60 jaar’

Haboniem was mijn tweede huis, school en oefenterrein. Dar kreeg onze Joodse identiteit een vorm. Daar konden en mochten we onszelf zijn. Ieder die honger had, kon komen mee-eten. Ieder, die geen seider had, kon Pesach met ons meevieren. Haboniem was niet alles, maar veel van bijna alles.8

Ik heb me vooral beziggehouden met de landelijke afdelingen van Haboniem en die heb ik gaandeweg uitgebreid.’

 

1953: Alijah

 

‘In 1953, kort voor Pesach, ben ik op Alijah gegaan. In Genua heb ik bijna de boot gemist. Mijn zuster was een jaar getrouwd en woonde met haar man en pasgeboren baby in mosjav Haboniem. Ze hadden het er heel arm en ik had opdracht gekregen niet zonder een kist appels te arriveren. Ik heb me in Genua gek gezocht en was net op tijd terug op de kade, maar de loopplank was al ingehaald.9

Toen ik in Israël aankwam heb ik eerst een week bij mijn zus en haar man gelogeerd. Daarna heb ik mij bij mijn gar’in (kerngroep) ingevoegd die inmiddels in Beit HaEmek was.

Toen ik nog op hachsjara in Gouda was, zijn we een daar een hechte groep geworden. Samen met jongelui uit ’s-Graveland hebben we een gar’in (kerngroep) opgericht. Dat is later de eerste naoorlogse gar’in van Haboniem geworden. Toen ik op het Machon zat is deze kerngroep op Alijah gegaan. Na hachsjara in een kibboets op de Karmel zijn ze naar Beit HaEmek gegaan.’

In augustus 1950 ging de eerste Nederlandse gar’ien op aliya. De groep – voornamelijk jonge, ongeschoolde wezen uit de hachsjara’s in Deventer, Gouda en ’s-Graveland onder leiding van Simon Vega – vertrok na maandenlange voorbereiding vanaf Amsterdam CS en scheepte in Marseille in naar Israël.
In augustus 1950 ging de eerste Nederlandse gar’in op Alijah. De groep – voornamelijk jonge, ongeschoolde wezen uit de hachsjara’s in Deventer, Gouda en ’s-Graveland onder leiding van Simon Vega – vertrok na maandenlange voorbereiding vanaf Amsterdam CS en scheepte in Marseille in naar Israël. Beeld: ‘Nehije koelanoe chaloetsiem. Haboniem 60 jaar’

 

Beit HaEmek

 

‘Begin jaren vijftig kampte Beit HaEmek met alle mogelijke problemen en interne conflicten. Zelf begon ik ook met een conflict. Ik was eerst een week bij mijn zus en deze dagen werden meteen afgetrokken als vakantiedagen.

Ik heb van alles in Beit HaEmek gedaan. Ik werd madriech van een groep van veertig kinderen van de Aliyat Ha’noar uit Marokko, Tunesië, en enkelen uit Irak en Jemen. Ik gaf hun Ivriet-les. Ze hadden allemaal kortgeschoren haar in verband met de luizen. Dat was geen succes en het liep helemaal uit de hand. Uiteindelijk is deze groep overgebracht naar Kfar Blum en Neot Mordechai. Daarna heb ik lang gewerkt als tractorbestuurder op een rupstractor met een tweetaktmotor. Het was ongelooflijk lawaaierig en gloeiend heet om daar bovenop te zitten in de zomer.

Het leven in de kibboets was zeer armoedig. In de barakken van de vrijgezellen had je een rechtopstaande sinaasappelkist en je koffer onder je bed om je spullen in te doen. Met z’n drieën hadden we een oliestelletje om wat te kunnen koken of bakken. Dat was in de winter onze enige verwarming. Er waren centrale douches en geen wc’s.’

 

Ivriet-les geven

 

‘Ik kwam als nieuweling maar ik heb daar nota bene Ivriet-les gegeven, want er werd eigenlijk alleen maar Engels gesproken. Opdat er meer Ivriet zou worden gesproken, besliste de ledenraad van de kibboets om Israëlische Hebreeuws sprekende jongeren naar de kibboets te halen.

Na besprekingen met de Israëlische jeugdbewegingen werd afgesproken dat er een grote groep naar Beit HaEmek zou komen, maar dan moest de kibboets madrichiem aan de jeugdbeweging leveren. Aangezien mijn Ivriet goed was en ik ervaring met jeugdwerk had, werd ik als sjaliach uitgezonden naar Jaffo.

Ik werkte twee jaar voor de Tnua Me’oechedet. Uiteindelijk hadden we zo’n driehonderd kinderen en twee clubhuizen. Dat was een succes. Dat is later Noar Ha’oved veHa’lomed geworden en dat bestaat nog. Ik woonde in Jaffo in een woongemeenschap met alleen maar sabres. Ik was altijd en overal de enige niet-sabre.

Toen ik in 1957 terugkeerde in de kibboets ben ik één tot anderhalf jaar schaapherder geweest. Eerst vond ik het wel leuk, maar vervolgens stomvervelend. Ik had te veel tijd om handen en lezen was er niet bij. De hele dag was ik alleen. Ik stonk naar zure melk en naar de stront in de vacht van de schapen.’

 

1959-1960: Sjaliach voor Haboniem

 

‘Eind 1958 werd ik uitgestuurd om bij de Tsofiem te werken als sjaliach. Ik werd verantwoordelijk voor het zuiden van Israël: vanaf Jeruzalem tot Beër Sjeva tot Eilat. Dat heb ik niet lang gedaan. Ik zat in Jeruzalem en kreeg het bericht dat mijn vader heel erg ziek was en of ik over wilde komen. Toen ben ik naar mijn vader in Den Haag gegaan. Mijn vader is overleden in februari 1959.

In Nederland kreeg ik het bericht dat Haboniem Nederland mij twee jaar als sjaliach wil hebben. Een ander zou mij vervangen bij de Tsofiem. Ik vond een kamer in Amsterdam. In die tijd was Haboniem Nederland de grootste afdeling in Europa, groter zelfs dan Frankrijk of Engeland. Zelf leidde ik daarnaast nog de Haboniem-afdeling Den Haag.’

 

Conflict bestuur Haboniem Tel Aviv

 

‘In die tijd ontstond er een conflict. Niet met Haboniem Nederland, maar met het bestuur van Haboniem in Tel Aviv. Dat waren Zuid-Amerikaanse, hele extreme kibboetsnikiem. Ze namen het mij kwalijk dat ik als sjaliach niet alleen mensen naar de kibboetsiem stuurde, maar ook goede mensen naar universiteiten in Israël stuurde of ze ander werk in Israël liet doen.’

 

Bezoek Ben-Gurion

 

David Ben-Gurion, vergezeld door de Israëlische ambassadeur Hanan Cidor, houdt een persconferentie tijdens zijn officiële bezoek aan Nederland. beeld: GPO
David Ben-Gurion, vergezeld door de Israëlische ambassadeur Hanan Cidor, houdt een persconferentie tijdens zijn officiële bezoek aan Nederland, 24 juni 1960. beeld: GPO

‘In juni 1960 kwam David Ben-Gurion op staatsbezoek in Nederland. Ik werd gebeld door de ambassade in Den Haag. “Ze’ev, kun je binnen anderhalf uur op de ambassade zijn?” Ik dacht dat er iets gebeurd was. Toen zeiden ze: “Ben-Gurion wil een gesprek met je voeren.” Ik zei: “Ben-Gurion? Nou dan ben ik over anderhalf uur op de ambassade.”

Daar heb ik zo’n anderhalf uur met Ben-Gurion gesproken. Dat was een zakelijk gesprek. Ben-Gurion had een conflict met de landelijke kibboetsbewegingen, die te veel voor zichzelf zorgden en te weinig deden aan mamlachtioet (de opbouw van de hele staat). Hij nam het de kibboetsbewegingen kwalijk dat ze alleen maar oliem zocht die naar de kibboetsiem zouden gaan omdat ze werkkrachten en chaveriem (leden) nodig hadden. Ik had een vergelijkbaar conflict met Ichoed Haboniem Tel Aviv en Ben-Gurion wilde met een ingewijde spreken. Met iemand die daadwerkelijk ervaring had op dat gebied. Dat was een hele belevenis.’

David Ben-Gurion, vergezeld door de Israëlische ambassadeur Hanan Cidor, houdt een persconferentie tijdens zijn officiële bezoek aan Nederland. beeld: GPO
David Ben-Gurion, vergezeld door de Israëlische ambassadeur Hanan Cidor, houdt een persconferentie tijdens zijn officiële bezoek aan Nederland, 24 juni 1960. beeld: GPO

 

Contacten met Israëlische ambassade: Joden in de Sovjet-Unie

 

‘Toen Hanan Cidor de Israëlische ambassadeur was, heb ik veel met hem samengewerkt. Cidor gebruikte mij voor alle mogelijke klusjes die ik als sjaliach kon opknappen en die hij niet graag vanuit de ambassade deed. Een van die klusjes was in de tijd dat Joden niet uit Rusland weg konden. Toen werden er allerlei mensen die een dubbele nationaliteit hadden naar Rusland gestuurd. Zulke dingen liet de ambassadeur niet graag via de ambassade doen. Dan stuurde hij deze mensen naar mij toe, zodat ik alle mogelijke dingen regelde voor die reizen naar Rusland.’

 

December 1960: Terug naar Beit HaEmek

 

‘Toen ik terugkwam van mijn sjlichoet ben ik teruggegaan naar de kibboets. Daar ontmoette ik mijn toekomstige vrouw. We trouwden en kregen twee zonen. Ik wilde biologie gaan studeren, want in Jaffo was mijn passie voor landslakken gewekt. Maar daarvoor was mijn driejarige hbs-opleiding onvoldoende. Naast mijn werk volgde ik een schriftelijke cursus om het Engelse einddiploma te halen.

Nog tijdens die periode gaf de kibboets weer een andere wending aan mijn leven. Op de gemeenschappelijke middelbare school van de Ichoed Haboniem in Gesher HaZiv hadden ze een amanuensis nodig. Ongeveer een halfjaar later werd ik gebombardeerd tot leraar biologie. Er ging een leraar weg en ik werd gevraagd. Ik dacht: waarom niet? Maar ik had alleen ervaring als jeugdleider, niet als leraar. Ik leerde de lesstof vlak voordat ik les moest geven. Daar heb ik vier of vijf jaar biologie gedoceerd tot in de hoogste klas. Daarnaast heb ik daar ook nog Engels en kunstgeschiedenis gedoceerd. Dat heb ik zes jaar gedaan, van 1961 tot 1966.’

 

Biologie

 

‘In juni 1966 ben ik eindelijk biologie gaan studeren op Oranim, de opleidingscampus van de kibboetsbeweging voor alle pedadogische beroepen. Later dat jaar gingen ze samen met de Universiteit van Haifa. Ik ging biologie studeren om leraar te worden voor de kibboets. Zelf wilde ik bioloog worden, maar anders had de kibboets me niet naar Oranim laten gaan. De voorwaarde was dat ik na afronding van de studie zes jaar zou gaan doceren op de kibboets. Ik ben zo boos geworden. Ze hadden die zes jaar al gehad. Maar ik had geen keuze. Het was een van de redenen voor ons latere vertrek uit de kibboets.

De driejarige opleiding – onderbroken door de Zesdaagse Oorlog – telde inhoudelijk voor vijf jaar. We waren intern. We hadden de hele dag les, ook ’s avonds. Alleen op Sjabbat waren we vrij. Liftend of met de bus ging ik dan naar Beit HaEmek. Met drie anderen ging ik ook nog eens op voor het staatsexamen van de kweekschool. Aan het einde van de studie moesten we een scriptie inleveren. Het probleem was dat ik over landslakken wilde schrijven, maar mijn mentor wilde dat ik een ander onderwerp koos. Op een vrijdag kreeg ik een lift van de docent evolutieleer, professor Eviatar Nevo. Ik kaartte het probleem met hem aan. Nevo vond het onderwerp, de mobiliteit van een specifieke landslak, zeer interessant en wilde mijn mentor wel zijn. Het veldwerk daarvoor deed ik vlakbij de gevaarlijke grens met Libanon.

Nevo bood mij een werkplek aan als onderzoeker op het Machon leEvolutia (Evolutie Instituut) van de Universiteit van Haifa. Het probleem was dat ik zes dagen per week, vier uur per dag, les gaf in Gesher HaZiv. Ik regelde dat ik die vierentwintig uur in vier dagen kon doen, zodat ik twee dagen overhield voor de universiteit. Ik stond bekend als “de slakkenman”. Tot promoveren kwam het niet, maar ik kreeg in 1975 de prestigieuze Amoz de-Shalit-prijs.10

Toen ik klaar was met Oranim heb ik in 1969 een jaar gedoceerd in Rosh HaNikra. Daar was een gemeenschappelijke klas van Beit HaEmek, Matzuva, Rosh HaNikra en Hanita. In dat jaar heb ik samen met twee anderen de Israëlische Malacologische Vereniging [red.: vereniging die zich bezighoudt met weekdieren] opgericht en het tijdschrift Argamon.

Van 1970 tot 1975 heb ik biologie gedoceerd in Gesher HaZiv aan de middelbare school Sulam Tsor en werkte ik op het Machon leEvolutia.

In 1976 hebben ze me naar de kibboets teruggeroepen om directeur van de school van Beit HaEmek te worden.’

 

Terug naar Nederland

 

‘Om allerlei redenen besloten we in 1976 om een jaar – dachten we – naar Nederland te gaan. Ik reisde vooruit om de verhuizing te regelen, om een verblijfs- en een werkvergunning te krijgen en om een baan te vinden. In Amsterdam kon ik uiteindelijk aan de slag op het Spinoza Lyceum en daarna op het Maimonides Lyceum. Tot 1989 ben ik leraar biologie geweest. Toen ben ik met vervroegd pensioen gegaan.

Alles bij elkaar heb ik veertig jaar Ivriet-les gegeven. Zowel in Israël als in Nederland. In Nederland deed ik dat in mijn vrije tijd voor het Tarboet Resort. Met Noga Avrahami organiseerden we ieder jaar in Woudschoten een winterseminarium, waar Noga lezingen gaf en ik Ivriet-les.’

 

Het Verscholen Dorp

 

Herdenkingsmonument in Nunspeet. De zwerfkei bij ‘Het Verscholen Dorp’ in Vierhouten (gemeente Nunspeet) staat op een voetstuk van veldkeien. Op de gedenksteen is een ijzeren plaatje bevestigd met de tekst: TER HERINNERING AAN HET ONDERDUIKERSKAMP EN ZIJN OPRICHTERS. IN HET BIJZONDER TANTE COR EN OPA BAKKER. AANGEBODEN DOOR DE VELEN DIE IN DEZE VEILIGE HAVEN MOCHTEN ANKEREN VANAF APRIL 1943 TOT NOVEMBER 1944 4 MEI 1970. Het monument werd onthuld op 4 mei 1970. Beeld: Ghetto Fighters House Archives
Herdenkingsmonument in Nunspeet. De zwerfkei bij ‘Het Verscholen Dorp’ in Vierhouten (gemeente Nunspeet) staat op een voetstuk van veldkeien. Op de gedenksteen is een ijzeren plaatje bevestigd met de tekst: TER HERINNERING AAN: HET ONDERDUIKERSKAMP EN ZIJN OPRICHTERS. IN HET BIJZONDER TANTE COR EN OPA BAKKER. AANGEBODEN DOOR DE VELEN DIE IN DEZE VEILIGE HAVEN MOCHTEN ANKEREN VANAF APRIL 1943 TOT NOVEMBER 1944 4 MEI 1970. Het monument werd onthuld op 4 mei 1970. Beeld: Ghetto Fighters House Archives
Ze’ev houdt een toespraak op de herdenkingsbijeenkomst Ontdekking Verscholen Dorp Vierhouten, oktober 2019

Het Verscholen Dorp (zoals onze plek in het bos bij Vierhouten wordt genoemd) is langzamerhand een Nederlands monument van de Tweede Wereldoorlog geworden. Ieder jaar wordt het herdacht en komen we daar bijeen. Ik houd daar vaak een korte toespraak. Er komt een minister en de Israëlische ambassadeur. Tevens zeg ik dan Kaddiesj voor de acht mensen van onze groep die vermoord zijn.’

Ze’ev Bar is in 2019 overleden.

 

_________________

 

Noten

 

  1. Zie voor een lange versie over de onderduik:
    https://www.nljewgen.org/oorlogsjaren-door-zeev-bar/ en https://andereachterhuizen.nl/.
  2. https://aish.com/how-a-hidden-dutch-village-saved-jews-during-the-holocaust/.
  3. Dat waren de verzetsstrijders Andries Lenstra, Gerben Lenstra en Theo Stevens.
  4. Jeroen Thijssen, Het verborgen dorp (Balans, 2005).
  5. Joël Serphos (red.), Nehije koelanoe Chaloetsiem, Haboniem 60 jaar (Ichoed Haboniem-Dror Beholland: 2010).
  6. Ootje Oxenaar zou later de ontwerper worden van onder andere de Nederlandse bankbiljetten de snip, de zonnebloem en de vuurtoren. https://www.dutchgraphicroots.nl/ootje-oxenaar-2/.
  7. Misschien is dit Karl Johann Kautsky, een Tsjechisch-Oostenrijkse filosoof, journalist, marxistische theoreticus.
  8. Serphos, Nehije koelanoe Chaloetsiem.
  9. Shirah Lachmann, ‘Een kist appels voor de mosjav’, Levend Joods Geloof, nr. 5, Sjawoeot 2006.
  10. Shirah Lachmann, ‘De eerste tijd was ik een p’kak’, Levend Joods Geloof, nr. 6, zomer 2006.
Deel deze pagina