veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Jackie Landesman (Bne Akiwa)

‘In 1932 ben ik in Straatsburg geboren. Toen ik zes maanden oud was hebben mijn ouders me meegenomen naar Nederland. Wij woonden in Den Haag. Voor de oorlog ben ik geen lid van een jeugdbeweging geweest.

Ik ging naar een gemeentelijke lagere school in Den Haag. De stad had een uniek onderwijssysteem. Het schooljaar begon op drie verschillende tijdstippen. Mijn school was een zogenaamde ‘maartschool’. Dat betekent dat het schooljaar van maart tot maart duurde. Dat kwam goed uit, want ik ben in februari geboren. Mijn school had vooral Joodse leerlingen. Iedere middag werd van drie tot vier uur Joodse les gegeven.

In juli 1942 zijn we gevlucht. Mijn twee zusjes en ik gingen niet in dezelfde trein als mijn ouders. Een niet-Joods echtpaar heeft ons naar Tilburg gebracht. We hadden onze sterren afgedaan. Mijn ouders kwamen ook naar Tilburg. Daar woonde een zuster van mijn vader, die in 1938 of 1939 uit Duitsland was gevlucht met drie zoons. Haar man was al naar Engeland vertrokken. Hij is ten slotte in Australië terechtgekomen.

Mijn vader zei: “Wij vluchten verder.” Zijn zuster wilde niet mee en zei: “Ik ben een jonge vrouw en kan werken.” Ze hebben de oorlog helaas niet overleefd. In Den Haag had mijn vader ook een zuster. Haar man en zij waren ultraorthodox. Hij had een grote baard. Mijn vader zei tegen hem: “Als je wilt vluchten, moet je je baard afscheren.” Dat wilde hij niet. Zij en hun twee jongens zijn gedeporteerd en niet teruggekomen.’
 

De Belgische en Zwitserse grens over

 
‘Vanuit Tilburg zijn we de Belgische grens overgegaan. Ik weet niet hoe mijn ouders dat geregeld hebben. Het was kennelijk niet zo moeilijk. België was bezet door het Duitse leger. Dat was minder streng dan de Nederlandse bezetters. We reisden naar Brussel, waar mijn vader ook een zuster had. We zijn een paar dagen bij haar gebleven.

Vervolgens zijn we naar Parijs gereisd. Met een groep andere mensen zijn we in augustus 1942 de grens tussen bezet en niet-bezet Frankrijk overgestoken. Mijn vader had treinkaartjes gekocht naar Marseille. Hij dacht dat we daar misschien een boot zouden kunnen vinden, bijvoorbeeld naar Zuid-Amerika. De volgende groep werd op het station van onze vertrekplaats door de politie van de Franse Vichy-regering gepakt.

In de trein waar wij zaten vond een controle plaats. We hadden Poolse paspoorten. Die heeft mijn vader door de wc gespoeld. We zijn uit die trein gehaald en naar twee verschillende kampen gestuurd. Mijn vader naar Gurs. Mijn moeder en wij kinderen naar Rivesaltes.

Het schijnt mijn vaders geluk geweest te zijn, dat hij papieren had die bewezen dat we in Straatsburg gewoond hadden. De Fransen hadden een positievere houding tegenover mensen uit het eigen land dan jegens buitenlanders. Mijn vader werd vrijgelaten. Mijn moeder ontmoette een vrouw in ons kamp die ze nog uit Straatsburg kende. Die werkte voor een Joodse organisatie die kinderen hielp, Oeuvre de Secours aux Enfants (OSE). Ze zei tegen mijn moeder: “Geef mij de kinderen.” Zij heeft ons uit het kamp gehaald.’
 

In een katholieke vakantiekolonie

 
‘Wij werden in een tehuis van Amerikaanse quakers ondergebracht. Mijn moeder slaagde er ook in uit Rivesaltes vrijgelaten te worden. Toen zijn we naar Pau gegaan, een mooie plaats in Zuidwest-Frankrijk. Een oom van mijn moeder die daar woonde heeft ons daarheen gebracht. Op een gegeven ogenblik kwamen we in een andere plaats. Daar kwam diezelfde mevrouw van de OSE bij mijn moeder. Ze zei: “Het is hier veel te gevaarlijk, laat mij de kinderen onderbrengen.”

Eerst waren we in een tehuis in Cannes aan de Côte d’Azur. Daarna zijn we overgebracht naar een katholieke vakantiekolonie elders. De verantwoordelijke priester zei: “Ik ben de enige hier die weet dat jullie Joodse kinderen zijn. Doe mee aan alles.” Ik leerde de katholieke gebeden in het Frans en liep ook mee in processies.

De priester zei ook: “Vergeet jullie eigen geloof niet.” Mijn ouders zijn toen verhuisd naar een spa in Zuid-Frankrijk. Daar waren de Italianen de bezetters. Mijn moeder heeft toen een kennis naar ons gestuurd. Die heeft ons naar onze ouders gebracht. Het was heel plezierig om daar te leven. Op een gegeven ogenblik hebben de Italiaanse militairen de Joden gewaarschuwd dat ze weggingen en dat er een Duitse bezetting zou komen.’
 

De Zwitserse grens over

 
‘Toen zijn we weer verder gereisd en in de buurt van de Zwitserse grens gekomen. We zochten een smokkelaar, die ons over de grens zou brengen. Die smokkelaars namen niet veel risico en brachten je tot een bepaald punt en zeiden: “Ga daar maar naartoe.”

Na een tijdje kwamen we een grenssteen tegen. Op de ene kant stond een “G” en aan de andere kant een “S”. Wij dachten dat “S” Suisse was, dus Zwitserland. Wij liepen die richting uit en zagen in de verte een Duitse soldaat patrouilleren. Dus draaiden we ons om en gingen de andere kant op. Toen kwamen we drie mensen tegen. Eén of twee daarvan waren in uniform, het bleken Zwitsers te zijn. Ze legden ons uit dat die “S” Savoie in Frankrijk betekende en de “G” Genève in Zwitserland.

De Zwitsers wilden ons terugsturen. Zwitserland had een aantal vluchtelingen opgenomen. Toen wij aankwamen was het al gebruikelijk om vluchtelingen terug te sturen. In het beste geval zeiden de Zwitsers: “Ga maar terug.” In het slechtste geval wachtten ze tot een Duitse patrouille langskwam en gaven ze je daaraan over.

Die Zwitserse officier wilde ons niet terugsturen omdat mijn moeder in verwachting was. Ze was in de zevende maand. Hij heeft met een dienst in de hoofdstad Bern getelefoneerd en voor elkaar gekregen dat we niet teruggestuurd werden. Dit gebeurde in augustus 1943. We hadden dertien maanden gezworven.’
 

In Zwitserland

 
‘Mijn jongste zusje is in Lausanne geboren. Mijn ouders, zijnde vluchtelingen, werden door de autoriteiten in een vakantieoord in Morgins bij de Franse grens ondergebracht. Er waren geen toeristen dus werden ze in leegstaande hotels geplaatst.

Wij kinderen werden naar een kindertehuis gestuurd in een plaats aan de Bodensee aan de Zwitsers-Duitse grens. Mijn vader kwam ons daar een keer bezoeken. Wij zijn ook eens bij mijn ouders op bezoek geweest. Ze stuurden ons pakjes met lekkernijen. De leiding van het huis besloot om die tussen alle kinderen te verdelen.

Een jaar later mochten mijn ouders in Genève gaan wonen. Daar gingen wij ook heen. Mijn vader mocht niet werken. Hij moest zich één keer per week melden bij de politie. In Genève ben ik ook bar mitswa geworden.’
 

Naoorlogse jaren

 
‘We zijn tot oktober 1945 in Zwitserland gebleven. Toen zijn we naar Nederland teruggegaan met een repatriëringstrein. Jaren na de oorlog werden in Nederland Jokos-gelden uitgekeerd voor van Joden in de oorlog gestolen huisraad. De kosten van die treinreis zijn bij ons daarvan afgetrokken.

Toen we in Den Haag terugkwamen wilden mijn ouders hun woning weer betrekken. We hadden de woning achtergelaten aan een gemengd gehuwd gezin. Zij wilden er niet uit. Ik ben een keer naar dat adres gegaan, maar mocht niet naar binnen. Ik heb daar dingen gezien die van ons waren en die ze nooit terug hebben gegeven. Er zijn ook dingen die mijn ouders in de oorlog bij niet-Joden in bewaring hebben gegeven. Die hebben ze nooit teruggekregen.

Eerst woonden we in een opvangcentrum dat een Joods bejaardenhuis geweest was. Daarna hebben we op nog twee plaatsen in Den Haag gewoond. Mijn ouders hadden hun zaak aan huis. Mijn vader moest die na de oorlog weer opnieuw opbouwen. We hadden een groothandel in geïmporteerde breigoederen, truitjes en vesten. Die betrokken we vooral uit Sint-Niklaas in België waar veel breigoederenfabrieken waren. Een ander gedeelte van de goederen kwam uit Italië.

Ik was bijna veertien jaar oud toen ik naar de handelsdagschool in Den Haag ging. Er werd toen nog op zaterdagochtend lesgegeven. De school heeft het lesrooster zo in elkaar gezet dat ik die ochtend geen belangrijke vakken zou missen. Er werd bijvoorbeeld gymnastiek en Frans gegeven. Aangezien ik vloeiend Frans sprak, hinderde me dat niet. Op vrijdagmiddag in de winter mocht ik ook eerder weg vanwege de Sjabbat. Op schooluitstapjes van een paar dagen ging ik niet mee. Die school heb ik afgemaakt.

Mijn vader wilde daarna dat ik in de zaak zou komen. Opdat ik wat begrip zou krijgen van mode heeft hij me als volontair voor een jaar naar een overhemdenfabriek in Leiden gestuurd. Ik kreeg daar ook een idee van bijvoorbeeld de coupe van kleren. Toen ik bij mijn vader in de zaak kwam chauffeurde ik hem eerst, en ging ik mee om klanten te bezoeken. Naderhand bezocht ik zelf klanten.’
 

Kennismaking met Bne Akiwa

 
‘Begin februari 1946 hebben twee meisjes in Den Haag, wat ouder dan ik, in hun woning Bne Akiwa opgezet. Na korte tijd was ik een van de madriechiem. Ik weet niet meer precies wat de activiteiten waren. Er zullen verhaaltjes verteld en spelletjes gedaan zijn. Een paar jaar later hebben we in de tijd dat de tulpen bloeiden een tulpentocht gemaakt naar Lisse en Hillegom.

We probeerden kinderen van tien tot vijftien, zestien jaar voor de jeugdbeweging te winnen. Daarna werd je madriech of verliet je de jeugdbeweging. Er was ook een jeugdsjoel, op Sjabbat na de middag, geleid door jongeren. Voor kinderen onder de tien jaar was er in Den Haag geen organisatie zoals Tikwatenoe in Amsterdam.

Ik ben opgegroeid in een zeer Mizrachistische familie. In zekere zin was Bne Akiwa de jeugdvereniging van de Nederlandse Miz­rachi. Ik ben in Bne Akiwa heel actief geweest. Ik was madriech van mijn vijftiende tot mijn twintigste. In Den Haag hadden we meer dan dertig kinderen. Meestal hadden we bijeenkomsten op Sjabbatmiddag of zondagochtend.

Op den duur splitste de afdeling in Den Haag zich in drie leeftijdgroepjes. De programma’s maakten we zelf. Dus ontwikkelden die zich in elke afdeling een beetje anders. Het hing ervan af wat voor kinderen het waren en vanzelfsprekend ook wie de leiders waren. Er waren in mijn tijd sommigen die al voor de oorlog in een jeugdbeweging waren geweest. Die konden ook wat vertellen aan de kinderen.

Na een tijdje heeft de Joodse gemeente Den Haag ons een lokaal voor de bijeenkomsten ter beschikking gesteld. Dat gaf ons wat meer mogelijkheden. Hasjalsjelet heeft ook geprobeerd om in Den Haag een afdeling op te richten. Ik heb gezorgd dat die binnen twee weken geliquideerd werd. Er was buiten Amsterdam geen plaats voor twee Joodse religieuze jeugdverenigingen in dezelfde stad, gezien het geringe aantal jongeren. Bovendien was er geen typisch Hasjalsjelet-publiek in Den Haag. Ze werden alleen maar concurrenten van ons. Hasjalsjelet nam me dat erg kwalijk.

Iemand heeft toen een soort allegorie geschreven in hun blad. Daarin kwam iemand voor die “landstormman” werd genoemd. Het ging duidelijk over mij. Manfred Gerstenfeld heeft toen een artikel geschreven waarin hij het voor mij opnam. Later waren er overeenkomsten tussen de jeugdbewegingen dat ze elkaar in kleinere plaatsen geen concurrentie aan zouden doen.

Er was voor de oorlog een Joodse padvinderij in Den Haag geweest. Een van de Haagse Joodse volwassenen probeerde die weer op gang te krijgen. De vereniging heette: “Den Haag TOP – tot ons plezier”. Op den duur ging dat niet. De oprichter was een keer erg kwaad op mij. Hij vroeg: “Wanneer kom je bij ons?” Ik zei: “Als je het rode gedeelte van die vlag eraf knipt.”’
 

Zomerkamp 1946 in België

 
‘In de zomer van 1946 gingen we naar een zomerkamp in tenten in België. We waren daar samen met Bne Akiwa België. Ik was een snotneus van veertien jaar. Toch moest ik naar de ouders om hen te overtuigen hun kinderen mee te sturen. Er waren geen bussen dus gingen we met een vrachtauto. Het kamp duurde één of twee weken.

Het kamp was in de buurt van de grotten van Han, die we vanzelfsprekend bezocht hebben. We hebben ook andere uitstapjes gedaan. Er werden ook sjioeriem (lessen) gegeven.

Het kampeerterrein was eigendom van een klooster. Het kamp beviel ons uitstekend. We wilden graag een extra week blijven. Samen met een paar van de oudere kinderen gingen we bij het klooster vragen of dat mogelijk was. Een non deed de deur open. Een van de kinderen vroeg: “Kunnen we met uw man spreken?” We kregen geen toestemming en zijn toen naar huis gereisd.’
 

Andere kampen

 
‘In volgende jaren hebben we alle kampen in Nederland gehouden, samen met de andere Bne Akiwa-afdelingen. We hadden ieder jaar zomer- en winterkampen. Soms moesten we kinderen naar huis sturen omdat ze lastig waren.

De dag in het kamp begon met het ochtendgebed. Er werden ook spelletjes gespeeld. We hielden ook een “vossenjacht”. Dan werden er dingen verstopt. Die moesten de kinderen zoeken. We nodigden ook gastsprekers uit. Nathan Dasberg was een van de gastsprekers. Vaak zongen we religieuze of Israëlische liederen.

In de winterkampen was je vanwege het weer toch meer binnen en dan deden we gidoniem oftewel raadsels. Eens was ik in een winterkamp. In de buurt hadden we een Joodse mevrouw ontdekt die honderd jaar was geworden. Die hebben we toen opgezocht.

In het midden van het kamp stond een vlaggenmast met de Israëlische vlag erop. Het was de gewoonte dat jongeren van verschillende jeugdbewegingen in zomerkampen elkaars vlag probeerden te stelen. Een keer hebben wij de vlag van Hasjalsjelet gestolen. Die bewaarde ik daarna bij mij thuis. Ze kwamen die terughalen. Ik zei: “Jullie moeten eerst een bedrag aan het JNF (Joods Nationaal Fonds) geven. Daarna krijgen jullie de vlag terug.”

Ik was een keer de opperste kampleider. Dan ben je de hoogste verantwoordelijke ter plaatse. Dat betekende ook dat ik onder mij madriechiem had die ieder met een groepje kinderen werkten.

Er was een Bne Akiwa-vlag. We haddden ook speldjes waarop een Magen David (davidster) en de stenen tafelen (met de tien geboden) waren afgebeeld. Ons motto was: Tora veAvoda (Tora en werk).’
 

Joodse Jeugdfederatie

 
‘In het begin was Bne Akiwa een onderdeel van de Joodse Jeugd­federatie (JJF). Er werden landdagen georganiseerd voor alle Joodse jeugdverenigingen samen. Na een tijdje liep dat af.

Op een gegeven ogenblik werd de JJF ons te links en te onreligieus. We zijn eruit gestapt en hebben toen landelijk onze Bne Akiwa-­organisatie opgezet. Onze madriechiem waren vaak religieuze chaloetsiem (pioniers) van de Nederlandse Bachad-beweging (brit chaloetsiem dati’iem). Voor de oorlog waren er andere religieuze zionistische jeugdorganisaties geweest. Die heetten Tsei’rei Mizrachi (Mizrachi-jongeren) en Zichron Ya’akov (de Herinnering aan Jacob).

Ik was ook lid van het landelijk hoofdbestuur van Bne Akiwa. Bovendien zat ik een paar jaar in de redactie van het Bne Akiwa-blad Zeraiem (zaden). Bne Akiwa had een kantoor in het gebouw aan de Johannes Vermeerstraat 22 in Amsterdam. Ik kwam daar twee keer in de week op de dagen dat ik in Amsterdam les had. In hetzelfde gebouw was onder andere ook het kantoor van Haboniem.

Soms was ik in oppositie tegen bepaalde ontwikkelingen. Een keer werd er in Bne Akiwa een groep opgericht van mensen die samen op Alijah wilden gaan. Het was een zogenaamde gar’in (kern). Van die groepsalijah is nooit iets gekomen. De leden voelden zich echter een soort elite in onze jeugdbeweging. Ik heb daartegen geschreven.

Bne Akiwa had ook sjlichiem (afgezanten) uit Israël. De Bne Akiwa-sjaliach kwam af en toe naar Den Haag, en sprak op de bijeenkomst. De sjlichiem in die tijd waren Nederlanders, zoals Moshe Goldstein, of mensen die Nederlands spraken, zoals Meir Meir. De sjaliach kwam om de paar weken en vertelde over actuele gebeurtenissen in Israël en over de Joodse geschiedenis. Zo’n sjaliach verbleef een paar jaar in Nederland en ging dan weer terug naar Israël.’
 

Jeugdleiders naar Israël

 
‘Bne Akiwa Nederland stuurde vele jaren één of twee leden naar het instituut voor buitenlandse jeugdleiders in Jeruzalem, het Machon L ’Madrichei Chutz La ’Aretz. Nadat ze terugkwamen moesten ze twee jaar tegen heel lage vergoeding op het kantoor werken. Voor zover ik me herinner is er nooit iemand uit Den Haag naar dit instituut gegaan.

Bne Akiwa keek niet naar de Joodse achtergrond van de leden. Er kwamen bij ons heel wat kinderen die uit niet erg orthodoxe huizen kwamen.We hadden soms vervelende kinderen. Er waren ook ouders die vervelend waren. Die vonden dat de kinderen zich thuis goed moesten gedragen, maar zich bij de jeugdbeweging konden uitleven. De ouders moesten contributie betalen. Ik moest mensen achter hun broek zitten om die te innen.

We zijn ook naar Amsterdam gegaan voor de grote optocht toen de staat Israël uitgeroepen werd. Soms hadden we ook een gezamenlijke activiteit met Haboniem in Den Haag, bijvoorbeeld een Poeriemfeest. Over het algemeen was het een heel prettige periode.’
 

Organisatie Ben Akiwa

 
‘Bne Akiwa had afdelingen in een aantal plaatsen. Een daarvan was in Eindhoven waar ik iedere week op zondag heen ging. ’s Ochtends gaf ik Joodse les aan kinderen. ’s Middags hadden we bijeenkomst van Bne Akiwa.

Alleen in Amsterdam waren er Joodse scholen. Vele Joodse kinderen elders wilden in de naoorlogse tijd samen zijn met andere Joodse kinderen. Ze gingen immers naar niet-Joodse scholen.

Op verzoek van de Israëlische Bne Akiwa werd oppervlakkig gesuggereerd dat jeugdbewegers naar een religieuze kibboets moesten gaan. Dat was vooral bedoeld voor jongeren die al bijna volwassen waren. Er waren inderdaad wel wat leden, maar niet erg veel, van Bne Akiwa die op hachsjara gingen in ’s-Graveland. Ik schat, zonder dat ik specifieke gegevens heb, dat meer dan de helft van onze leden uiteindelijk op Alijah is gegaan.

In de kleinere plaatsen kenden de Joodse kinderen elkaar allemaal en vaak redelijk goed. Als er een afdeling van Bne Akiwa was, leerden ze elkaar nog beter kennen. In Den Haag was er ook een afdeling van de sportvereniging Maccabi. Daar ontmoetten we mensen van alle jeugdbewegingen alsmede jongeren die geen lid waren van enige jeugdvereniging. Ik speelde er tafeltennis. Er waren kampioenschappen van Maccabi uit het hele land.’
 

Alijah

 
‘Op vierentwintigjarige leeftijd ben ik op Alijah gegaan. Toen heeft Manfred heel vriendelijk in Zeraiem geschreven wat ik voor Bne Akiwa gedaan had. Twee van mijn drie zusters leven ook in Israël. Mijn ouders zijn later ook op Alijah gekomen nadat ze de zaak gesloten hadden.

De gemeente Ra’anana heeft mijn verhaal laten opnemen op een video. Dat deden ze ook met de geschiedenis van mijn vrouw Roosje die in Bergen-Belsen in het concentratiekamp was. We hebben toestemming gegeven die video aan Yad Vashem door te sturen. Er is ook een boek over de overlevenden van de Holocaust in Ra’anana.

 

De jeugdbeweging heeft veel bijgedragen aan mijn vorming als mens. Bne Akiwa is mij veel meer bijgebleven dan mijn scholen. Als we elkaar ontmoeten in Israël voelen we ons nog heel erg verbonden door onze gezamenlijke Bne Akiwa-tijd. We hadden een keer op een Sjabbat een reünie in Kfar Pines van honderdzestig oud-Bne Akiwa-leden uit Nederland. We merkten toen dat sommigen van hen zich nogal met Nederland verbonden voelen en anderen juist helemaal niet.

Contacten uit die tijd hebben we in Israël jarenlang bijgehouden. Ieder jaar kwamen we een Sjabbat bij elkaar met een groep mensen die we kenden uit onze jeugd alsmede hun echtgenoten. Onder hen waren ook niet-Nederlanders. Maar op een gegeven ogenblik werden de mensen te oud.’

 

Jackie Landesman is overleden in 2017.