veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Shimon Shalish (Sjear Jasjoew)

‘Mijn Hebreeuwse naam is Shimon Shalish, maar ik ben geboren als Simon Jacob van der Sluis in Amsterdam in 1928. Ik had een zes jaar oudere zuster. Mijn ouders hadden een winkel waar goud, zilver en juwelen werden verkocht.

We waren een vrome Joodse familie. Als kind ging ik naar de jeugdsjoel (synagoge) in de Lekstraat, die toen niet zionistisch was. De diensten waren in het Asjkenazisch. De jeugdsjoel was in het bijlokaal van de synagoge. Het publiek, zoals de naam zegt, was jeugd, de leiders waren echter volwassenen. Af en toe ging ik naar de bijeenkomsten van Zichron Ya’akov, een orthodoxe zionistische afdeling van de Joodse Jeugdfederatie (JJF). We hadden er cursussen, ook op Sjabbat. Ik heb daar Ivriet-les gehad.

Ik ging naar een openbare lagere school, de Jan Lievensschool. De lestijd duurde tot vijf uur ’s middags. In de winter mochten de zes Joodse kinderen die dat wilden op vrijdag om een uur of drie al naar huis. Dat werd heel normaal gevonden.

Er was ook school op zaterdagochtend, maar wij gingen daar niet heen. De school hield in haar lesrooster rekening met ons. Er werd op die ochtend bijvoorbeeld tekenen onderwezen. We misten dus geen erg belangrijke lessen.

In 1940, toen ik aan de middelbare school toe was, ben ik naar de Joodse hbs gegaan. Een jaar later werden Joodse kinderen niet meer op algemene scholen toegelaten. Op Yad Vashem, het herinneringsinstituut voor de Holocaust in Jeruzalem, is een kleine Nederlandse afdeling. Er hangt een grote foto van de Joodse hbs in 1941. Er staan ook nog twee niet-Joodse leraren op die er het volgende leerjaar niet meer mochten werken. Ik sta erop onder mijn oorspronkelijke naam. Ze hebben ongeveer tien foto’s, en een daarvan is mijn portret. De laatste keer dat ik in Yad Vashem was, hing het naast de foto van de Joodse hbs.’

 

Onderduik

 

Ik ben twee jaar lang op meerdere adressen ondergedoken geweest. Het grootste gedeelte van die tijd was ik samen met mijn ouders. Mijn zuster was ergens anders ondergedoken. Ze kwam ons toch af en toe bezoeken. Mijn eerste onderduikplaats was in Langezwaag in Friesland. Mijn oom en tante uit Zwolle waren daar ook ondergedoken. Zij hadden voor onze onderduikplaats gezorgd. Daar ben ik zeven weken geweest, daarna ging ik naar Kortezwaag waar mijn ouders ondergedoken waren. We zijn steeds in de buurt van Heerenveen ondergedoken geweest.

In Friesland waren ook allerlei niet-Joden ondergedoken, zoals arbeiders die niet naar Duitsland wilden en soldaten die krijgsgevangenschap wilden vermijden. Ik was een jaar of vijftien, zestien, groot voor mijn leeftijd en zag er niet Joods uit. Meestal moesten Joden op hun onderduikplaats binnenblijven, terwijl arbeiders vaak gewoon buiten liepen. Ik besloot mij als arbeider voor te doen.

Hoe bizar dat ook klinkt, ik ben een keer een maand met vakantie gegaan bij andere mensen van de ondergrondse. Ik heb met ze gezeild op de Friese meren. Daar ben ik toen doorgegaan voor een zoon van vrienden uit Noord-Brabant die kwam logeren. Mijn gastheer was goed bevriend met een Joodse zakenman uit Gorredijk. Ze hadden samen een zeilboot, waarmee we gezeild hebben. De vriend heeft de oorlog niet overleefd.

Toen ik ondergedoken was, bracht een jongen van mijn leeftijd, de zoon van de buurman, zijn lessen van school mee. Die familie wist dat wij ondergedoken waren. Daardoor heb ik in feite parallel met hem geleerd. Ik heb na de oorlog geen eindexamen hbs meer gedaan.

Wij zijn bevrijd in Bontebok, bij Nieuwehorne. We zijn daarheen gelopen toen Canadese soldaten er met hun tanks kwamen. Wij zaten in die tijd ondergedoken in Nieuwehorne, aan het water. Je kon daar destijds niet met een auto komen. Ik sprak vloeiend Fries, maar toen ik in 1952 voor het eerst uit Israël naar Nederland terugkwam, sprak ik geen woord Fries meer. We gingen op bezoek bij mensen bij wie we ondergedoken waren geweest. Die geloofden niet dat ik de taal volkomen vergeten was.’

 

Na de Tweede Wereldoorlog

 

‘Na de bevrijding zijn mijn ouders naar Amsterdam teruggegaan om hun leven weer op te pakken en een woning te regelen. Gedurende een maand of vier, vijf ging ik bij mijn oom en tante in Zwolle wonen. Zij hadden geen kinderen en beschouwden mijn zuster en mij altijd als eigen kinderen. Mijn oom had een groothandel in goud en zilver en hoopte dat ik op den duur zijn zaak zou overnemen. Ik had heel andere plannen. Ik heb nog wel een opleiding gevolgd bij een goudsmid in Zwolle.

Samen met Mieke Krammer heb ik in Zwolle een afdeling van de JJF opgezet. Onze bijeenkomsten vonden in de sjoel plaats. De afdeling was tamelijk religieus. Ik heb het religieus-zijn pas een paar jaar later opgegeven.

We hielden af en toe activiteiten. Ik weet niet meer hoe ik toen aan boeken over zionisme en andere onderwerpen kwam. Al heb ik geen bijzonder goede stem, ik heb toch het initiatief genomen om een koortje te leiden. Ik kende Hebreeuwse liederen van thuis en van de vooroorlogse jeugdsjoel. Misschien had ik ook wel een boekje met Ivriet-liederen.

Op onze bijeenkomsten kwamen ongeveer twintig jongelui. We kwamen meestal op Sjabbat bijeen. Dat koortje heeft ook een keer op een bijeenkomst met ouderen gezongen. Ik was in Zwolle ook actief in de sjoel en fungeerde daar soms als chazan (voorganger). Ik heb in de synagoge op de Hoge Feestdagen ook op de sjofar (ramshoorn) geblazen.’

 

Terug naar Amsterdam, Sjear Jasjoew

 

‘Ik ging terug naar huis toen mijn ouders weer in Amsterdam woonden. Kort na de oorlog was er een bijeenkomst van de nieuwe jeugdvereniging Sjear Jasjoew (Een rest keert terug). Die kwam bijeen in de toenmalige Joodse Invalide op het Weesperplein. Ik zat al snel in het bestuur van de vereniging.

In Amsterdam heb ik contact gezocht met Joodse vrienden die de oorlog overleefd hadden. De eerste keer dat Rini Soep, die later mijn vrouw zou worden, en ik elkaar na de oorlog weer spraken was in de Joodse Invalide bij Sjear Jasjoew. Zij was teruggekomen uit Bergen-Belsen met haar moeder en zuster. Haar vader is daar gestorven.

Sjear Jasjoew hield ook sjoeldiensten. Waar vroeger in het bijlokaal van de Lekstraat de jeugdsjoel was gevestigd, werden nu de sjoeldiensten van Sjear Jasjoew gehouden. Toen ik nog religieus was heb ik daar ook af en toe als voorganger gefungeerd.

De Oneg Sjabbatbijeenkomsten van Sjear Jasjoew vonden elke Sjabbatmiddag plaats in het lokaal aan de Johannes Vermeerstraat 22. In later jaren was daar het Israëlische consulaat gevestigd. Op de bijeenkomsten deed ik verslag van wat er in Israël gebeurde op grond van Engelse kranten die ik kocht. Mijn zogenaamde kennis kwam uit The Manchester Guardian die nu The Guardian heet. Door de week kwamen we ook wel bij elkaar, bijvoorbeeld om op de volkstuintjes te werken aan de Zuidelijke Wandelweg in Amsterdam. Ik heb nog foto’s van hoe we daar stonden te graven.’

 

De Joodse Jeugdfederatie heropgericht

 

‘Op 15 oktober 1945 is de Joodse Jeugdfederatie (JJF) heropgericht. Sjear Jasjoew werd daar de Amsterdamse afdeling van. Ik denk dat er zo’n vijftien afdelingen waren verspreid over heel Nederland.

Ik meen dat Jaap van Amerongen de eerste naoorlogse voorzitter van de JJF was. Hij was ook de laatste voorzitter van deze organisatie toen die in 1941 op last van de Duitsers opgeheven werd. Hij heeft die functie heel kort bekleed omdat hij algauw voorzitter van de Nederlandse Zionisten Bond werd.

Nadat Jaap naar Israël gegaan is, heeft hij zijn naam naar het Hebreeuws veranderd in Yaakov Arnon. Hij is onder andere directeur-generaal op het ministerie van Financiën geweest. Een volgende JJF-voorzitter was Sieg Nenner, die later als Hanoch Nenner de eerste burgemeester van Israëls zuidelijkste stad, de havenplaats Eilat, geworden is.

We hadden ook seminaria voor leden van zestien tot achttien jaar. Daar werden lezingen over het zionisme gegeven. Een zo’n seminarium was in Bunnik bij Utrecht van 3 tot 5 mei 1946. Sindsdien ben ik samen met Rini Soep. We zijn in september 1948 in Israël getrouwd. Een van de sprekers was Ies Klausner, die later in Israël directeur van een bank is geworden. De meeste landelijke bijeenkomsten waren in jeugdherbergen. ’s Avonds werd er gedanst en gezongen. Rini, die in een koor zat, zong ook op zulke bijeenkomsten.’

Sjear Jasjoew-volkstuintjes, Zuidelijke Wandelweg in Amsterdam, 1946. Van links naar rechts: Ab Rinat, Sal Kimel, Sieg Stopper

 

Zomerkampen

 

‘Zomer 1946 waren er vier landelijke zomerkampen: twee voor de junioren, en twee voor de senioren. Rini en ik waren leiders van het juniorenkamp no. 2 in Wapenveld. Ik meen dat het in een boerderij was.

De kampdeelnemers waren twaalf tot veertien jaar oud. Wij werden verondersteld volwassen te zijn. De dag werd doorgebracht met spelletjes en er werd veel gezongen. Als de kinderen in bed lagen vertelde ik verhaaltjes die ik verzon. Dat hielp hen bij het in slaap vallen.

leiders jeugdkanp in Barneveld, zomer 1946. tweede van linksboven: Shimon, linksonder zittend: Rini en Marty van Collem

Later zijn we als leden in een zomerkamp in Voorthuizen geweest. Er was onder andere een lezing over het boek Wuthering Heights van Emily Brontë. Dat had niets met Jodendom of zionisme te maken. Het bleek dat degene die de lezing gaf, het boek niet gelezen had, alleen maar een recensie.

Op Pesach hadden we zogenaamde “matsetochten” op de fiets. Behalve dat we Amsterdam verlieten, herinner ik me er niets van.

De Sjoa werd helemaal weggedrongen. We waren ons er nauwelijks van bewust. We waren bezig met ons alledaagse leven. Zelfs later hebben Rini en ik nooit over de Sjoa gesproken. Onze kinderen hebben ons dat kwalijk genomen.’

 

Sjlichiem

 

‘Onder de eerste sjlichiem (afgezanten) waren Bie Slijper (Jitschak Shelach) en zijn vrouw. Hij was voor de oorlog met zijn broer Josef, die later directeur-generaal op het ministerie van Huisvesting werd, op Alijah gegaan. We zaten samen in de bouwcommissie van het Nederlands-Joodse bejaardenhuis Beth Juliana in Herzlia.

Meteen na de oorlog waren er bijeenkomsten voor jongeren in het toenmalige Joodse jongensweeshuis aan de Amstel. Daar kwamen ook soldaten van de Joodse Brigade van het Britse leger. Een aantal hield contact met de JJF. Daarnaast was er als zelfstandige organisatie Hechaloets, waarvan de leden zich op Alijah voorbereiden. Die soldaten spraken Ivriet of Jiddisch. Alleen diegenen van ons die uit Oost-Europese gezinnen kwamen verstonden het Jiddisch.

De sjlichiem waren daarnaast actief in het Joodse leven. We hebben ook twee vrouwelijke sjlichot gehad. Dat was heel bijzonder, want vrouwen in die jaren hadden niet vaak dit soort functies.

Rini was in Gouda op hachsjara gedurende ongeveer vijf maanden, ik kwam er geregeld op bezoek. De boerderij, genaamd Catharinahoeve, in Gouda was een hachsjara die voor de Tweede Wereldoorlog opgericht was. Deze hachsjara was weliswaar koosjer maar niet religieus. In ’s-Graveland was een religieuze hach­sjara.

Na de oorlog waren al mijn gedachten op Palestina gericht. Maar om op Alijah te gaan, voordat de staat werd opgericht, moest je een beroep hebben. Ik was niet in landbouw geïnteresseerd en ben fijne mechanica gaan leren op de technische afdeling van de Universiteit van Amsterdam op het natuurkundig laboratorium. Hoe ik daar ben gekomen weet ik niet meer. Toen ik wegging heb ik een mooie aanbevelingsbrief meegekregen van de hoogleraar die daar directeur was.

Ik heb in Utrecht een test gedaan bij een bureau voor beroepskeuze. Hun rapporten waren niet erg objectief, maar vooral gebaseerd op wat ze van jou gehoord hadden. Een van de aanbevelingen was dat ik naar Palestina zou gaan.

Dat was voor mij vanzelfsprekend. Ik kwam uit een zionistisch georiënteerd gezin. Ik ben eerder op Alijah gegaan dan gepland was. Ik kreeg een oproep voor het Nederlandse leger. Ik dacht: als ik al in het leger ga, dan in het leger van Palestina. Voor Rini was Alijah ook een natuurlijke weg.’

 

Aliyah Bet

 

‘We vertrokken op 31 januari 1947. De vlaggen hingen uit in Nederland voor de verjaardag van prinses Beatrix. Ik was bijna negentien en Rini bijna achttien. Omdat ze nog niet meerderjarig was had ze toestemming nodig van mevrouw Mendes da Costa-Vet, die het hoofd was van het bureau van Hachsjara en Aliyah in Nederland. Maar Rini’s moeder vond het goed en dus vormde dat geen probleem.

We zijn met de Aliyah Bet (illegale immigratie) naar Palestina gekomen. De staat Israël bestond nog niet. Ik was ziek geworden in Zuid-Frankrijk, een paar dagen voordat we aan boord van de Theodor Herzl gingen. Ook tijdens de reis was ik ziek. Toen we aankwamen, werd er gevochten aan boord met de Britten. Er zijn drie mensen gedood. Het leidde tot grote demonstraties in Haifa. De Britten stuurden normaliter de gezonde mensen door naar Cyprus. Alleen de gewonden of zieken, met hun familieleden, werden naar het kamp voor illegale immigranten in Atliet bij Haifa gestuurd.

Rini en ik waren verloofd maar nog niet getrouwd. Ze heeft een ring geleend van een kennis en liet de Britten zien dat ze [zogenaamd] getrouwd was. Zij geloofden dat en zo hebben we samen een halfjaar gevangengezeten in Atliet.

Ik heb een paar maanden in het ziekenhuis gelegen en later nog een keer. Rini heeft als kinderverpleegster in dat ziekenhuis gewerkt. Als ik niet in het ziekenhuis lag, deed ik wat werk op het kantoor in het kamp van de Sochnoet (het Joodse Agentschap). Voor de rest deed je niet veel. Het kampeten werd verzorgd door de Sochnoet, niet door de Britten.

Ik heb later, naast mijn werk, vooral in de computersector, vrijwilligerswerk gedaan in Nederlands-Joodse organisaties in Israël. Een aantal jaren was ik voorzitter van de Irgoen Olei Holland, de organisatie van Nederlandse immigranten in Israël. Ook Rini heeft in dat bestuur gezeten. Daarna was ik een van de oprichters van Beth Juliana. Rini heeft ook in dat bestuur gezeten.

Terugkijkend op onze tijd in de Joodse jeugdbeweging geloof ik dat wij meer voor Sjear Jasjoew en de JJF gedaan hebben dan omgekeerd. Wij hebben misschien anderen beïnvloed. Wij waren overtuigde zionisten en hadden geen extra invloed nodig.

Ik heb in 2012 een boek in het Engels geschreven, 1940-1948: Rini & Shimon Shalish. Het gaat over wat we allebei meegemaakt hebben, met als achtergrond wat er algemeen aan de hand was. De druk is betaald door Yad Vashem.

Ik heb er een halfjaar aan gewerkt. We vonden allerlei documenten in een doos, die we tien jaar niet bekeken hadden. Ik zei eerst: “Ik maak een album voor onze kinderen en kleinkinderen.” Een kleindochter, een grafisch ontwerpster, die dat album zag, werd erg enthousiast en besloot er een boek van te maken.’