‘Ik ben geboren in mei 1935 in Den Haag. Mijn ouders waren Joel Grajower en Dora (Dvora) Anisfeld. Mijn ouders hadden vier kinderen, Selma (Susanne) geboren in 1929, Meir geboren in 1931, daarna kwam ik en Rafi werd in 1940 geboren.
Mijn grootouders Yehuda Wolf Grajower en zijn vrouw Golda Lea kwamen uit Krakau, Polen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn ze met hun vier zonen, waarvan mijn vader de oudste was, in 1915 naar Holland gekomen. Mijn grootouders hadden een groothandel in breigoederen. In de loop der jaren begonnen ze daarnaast ook een naaiatelier waar ondergoed werd genaaid. Er waren tien tot vijftien naaisters in dienst.
Mijn grootouders werkten allebei in het bedrijf, maar mijn grootmoeder was de stuwende kracht aangezien mijn grootvader zich toch meer voor boeken interesseerde.
Het bedrijf was op Sjabbat dicht. Aangezien het volgens de Nederlandse wet toentertijd verboden was om zondags christelijke werknemers te laten werken, hadden mijn grootouders naaisters in dienst die tot het Kerkgenootschap der Zevendedagsadventisten behoorden. Deze mensen (sobotnikiem) werken uit principe niet op zaterdag maar wel op zondag.
Alle vier zonen werkten mee in het bedrijf, ieder op z’n eigen manier.’
Mijn ouders beginnen voor zichzelf
‘Mijn moeder kwam naar Holland om in 1928 te trouwen met mijn vader. Nadat mijn ouders getrouwd waren, zijn ze in Den Haag een damesconfectiefabriek begonnen. De fabriek heette Progress.
Mijn ouders huurden twee verdiepingen in een groot gebouw aan het Huijgenspark 17, bestaande uit een woongedeelte en een fabrieksgedeelte. Er werden voornamelijk jurken en blouses genaaid, die vooral werden verkocht aan de grote kledingwinkels C&A en V&D. In de fabriek werkten ongeveer dertig naaisters. Er waren ook naaisters die thuis voor de fabriek naaiden. Mijn moeder was de drijvende kracht achter de fabriek. Ze maakte de planning en koos voor ieder seizoen de coupe/snit van de jurken en blouses. Mijn vader was verantwoordelijk voor de marketing.’
Oorlogsjaren
‘In 1941 ben ik nog een paar maanden naar een lagere school geweest. In 1942 moesten alle Joodse kinderen echter naar een aparte Joodse school.
Mijn grootvader Yehuda zag en begreep de oorlogsdreiging en drong er bij een ieder van zijn zonen op aan om zo vlug mogelijk uit Nederland te vluchten. Hij zei dat hijzelf en zijn vrouw, mijn grootmoeder, te oud waren om nog te vluchten. Mijn grootmoeder overleed na een operatie, maar mijn grootvader is vermoord in Auschwitz.’
Vlucht Joel Grajower
‘Mijn vader Joel en zijn jongste broer Jitsgak zijn in 1941 de grens met België overgestoken met behulp van een Nederlander die bij de grens woonde. Daarna, met behulp van een Belgische smokkelaar, zijn ze de grens naar bezet Frankrijk overgegaan.
Met behulp van weer een smokkelaar zijn ze de “wapenstilstandslijn” tussen bezet Frankrijk en Vichy-Frankrijk overgestoken. In november 1941 kwamen ze in Lyon aan. Mijn vader stak daarna de grens met Zwitserland over, maar werd daar aangehouden door de Zwitserse politie. Daar werd hij voor de keus gesteld: of terug naar bezet Frankrijk, of terug naar Vichy-Frankrijk of uitgeleverd worden aan de nazi’s.
Mijn vader koos voor Vichy-Frankrijk. In Lyon lukte het hem op het Cubaanse consulaat een visa voor Cuba te bemachtigen, waarschijnlijk na betaling van een grote omkoopsom.
Vanuit Lyon gingen mijn vader en Jitsgak op weg naar Nice en vandaar naar Marseille. Op 4 maart 1942 voerden ze per schip naar Casablanca in Marokko. Vandaar gingen ze per schip naar Cuba en kwamen in april 1942 aan.

Op Cuba werden Joel en Jitsgak in het vluchtelingenkamp Tiscornia gezet. Na een paar maanden mochten ze daaruit vertrekken. Mijn vader sloot zich aan bij de Antwerpse Joodse vluchtelingen die een diamantslijperij hadden opgezet. Mijn vader leerde om diamanten te slijpen.’

Vlucht Dvora Grajower en kinderen Grajower
‘Zes weken nadat mijn vader gevlucht was, arriveerde een brief van mijn vader. Hij schreef daarin dat hij veilig in onbezet Frankrijk was aangekomen. Dat was voor mijn moeder het teken om zich ook voor de vlucht gereed te maken. In deze tijd was er een Duitse Verwalter in de fabriek van mijn ouders aangesteld. Desondanks konden we wel in ons huis blijven wonen.
Voorafgaand aan de vlucht kwam een Joodse schoenmaker bij ons thuis en die naaide dollars in onze schoenzolen. Op 8 mei 1942 vertrokken wij. Onze vlucht was ingewikkelder en moeilijker dan de vlucht van mijn vader. De sterren werden van onze kleding verwijderd en we namen geen koffers of tassen mee. We droegen alleen een paar lagen kleding over elkaar heen.
We namen de trein naar Bergen op Zoom, vlakbij de Belgische grens. Daar wachtte een jonge vrouw die in de Ondergrondse werkte ons op. Zij deed zich voor als kindermeisje die zogenaamd met ons door de velden, dichtbij de grens, wandelde. Tijdens wisseling van de wacht van de Duitse soldaten bracht ze ons de grens over. Dat was de enige keer dat we niet voor hulp hoefden te betalen.
We namen daarna de trein naar Antwerpen. We verbleven daar bij de broer van mijn grootvader tot we smokkelaars vonden die ons naar bezet Frankrijk konden overzetten. Dat lukte en we namen de trein naar Parijs. Van daaruit gingen we per trein naar Bordeaux. Ten zuiden van Bordeaux lag de wapenstilstandslijn over honderden kilometers door bosrijk gebied.
We werden ’s nachts per auto naar de bossen gebracht. We begonnen zo stil mogelijk door het bos richting de wapenstilstandsgrens te lopen. We waren met een groep van twintig Joden en twee smokkelaars. Moeder droeg de slapende Rafi in haar armen en wij drieën liepen hand in hand naast haar. Mijn moeder struikelde. Toen ze weer haar evenwicht had gevonden, was Rafi wakker geworden en begon te huilen. Onmiddellijk begonnen honden te blaffen en schijnwerpers sprongen aan. Een aantal van onze medevluchtelingen wilde Rafi verstikken. Gelukkig werd Rafi daarna weer stil. Ook de honden hielden op met blaffen en de schijnwerpers werden gedoofd. Tegen de ochtend waren we de wapenstilstandsgrens over en bevonden we ons in Vichy-Frankrijk.
Daar wachtten ons andere smokkelaars op, die ons naar Pau aan de voet van de Pyreneeën brachten. Van Pau reisden we met de trein naar Nice, waar we een aantal maanden verbleven. Daar kwamen ook de twee andere broers van mijn vader aan met hun gezinnen.
In Nice huurde mijn moeder een woning. We schreven ons in bij de (vreemdelingen)politie in juli 1942. Er waren in de tijd veel Joodse vluchtelingen in Nice en het antisemitisme was voelbaar. Er was in Nice gebrek aan voedsel en menig avond is mijn moeder gaan slapen zonder eten in haar maag.
Het bleek echter onmogelijk een visum voor Cuba te krijgen. Op advies van het Nederlandse ambassade in Amerika werd ons geadviseerd om naar het Zweedse consulaat in Marseille te gaan om daar een visum aan te vragen voor Suriname of Curaçao. Deze Nederlandse kolonies werden in Zuid-Amerika als onbezet Nederland beschouwd. We kregen een visum voor Suriname.
Op basis daarvan kregen we een doorgangsvisum. We mochten Frankrijk verlaten om naar Spanje te vertrekken, waar we op 16 oktober 1942 aankwamen. Vanaf de Spaanse grens namen we de trein naar Barcelona. In Barcelona kreeg Meir blindedarmontsteking en hij moest geopereerd worden. Vanwege dit oponthoud verliep ons visum en werd mijn moeder door de Spaanse politie opgepakt en in de gevangenis gezet. Dankzij een telefoontje van de Nederlandse ambassade in Barcelona werd mijn moeder na enkele dagen bevrijd. Van Barcelona namen we de trein naar Madrid. De Nederlandse ambassade organiseerde en financierde onze reis naar Suriname.’
Naar Suriname
‘We reisden per trein eerst naar het neutrale Portugal en vandaar per schip naar Suriname. Na tweeënhalve week liet het Portugese schip het anker neer nabij de kust van Suriname. Een Nederlands schip pikte ons op en we voerden naar Paramaribo. Ondanks het feit dat onze groep alleen uit Joden bestond, werden we toch vastgezet vanwege de mogelijkheid dat wij Duitse spionnen zouden kunnen zijn. Daar zag ik voor het eerst in mijn leven zwarte mensen. Na een paar weken werden we vrijgelaten. Een van de mooiste gebouwen in Paramaribo was de Portugese synagoge.
Eind 1942 ontvingen we een visum voor Cuba en op 9 maart 1943 gingen we opnieuw op reis. We vlogen per vliegtuig van Paramaribo naar Trinidad. Vandaar naar Porto Rico en vervolgens naar Cuba. Daar landden we op 12 maart 1943. Het weerzien met onze vader was zeer emotioneel. We hadden elkaar anderhalf jaar niet gezien.’
Het leven op Cuba tijdens de oorlog

‘We huurden een woning in Havana, in de wijk waar veel Joden woonden en die daar ook een synagoge hadden gesticht. Daar bevond zich ook de diamantslijperij.
Mijn ouders dachten in het begin nog dat ons verblijf op Cuba van korte duur zou zijn, omdat mijn moeders zuster, die met haar gezin al enige tijd in Amerika woonde, voor ons borg wilde staan.

De behandeling van onze visa op het Amerikaanse consulaat in Havana bevond zich al in een gevorderd stadium. In augustus 1943 werd ons echter – zonder opgave van reden – meegedeeld dat onze visumaanvraag was gecanceld. Pas vele jaren later werd het ons duidelijk dat de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt opdracht had gegeven om Joodse vluchtelingen de toegang tot Amerika te ontzeggen.’
Lessen
‘De uit Antwerpen gevluchte Joodse gemeente in Havana was Agoedistisch en spraken Jiddisch. Ze werkten voornamelijk in de door hen opgerichte diamantslijperij. Meir en ik ging naar een Spaanstalige lagere school. We gingen ook naar een anti-zionistische Agoedistische jeugdbeweging. Naast school kreeg ik Joodse les van mijnheer Schön, een Joodse vluchteling uit Duitsland die daar godsdienstleraar was geweest. Hij leerde mij choemasj en Rahsi, vertaald in het Duits.
Met hem heb ik ook Tora geleerd, van begin tot het eind, tijdens de twee jaar dat we daar waren. Ik vertaalde het Ivriet woordelijk naar het Duits, want hij sprak alleen Duits.’
Na de oorlog
‘Na de oorlog werd onze visa-aanvraag weer in behandeling genomen en in november 1945 kregen we bericht dat we naar Amerika konden vertrekken. Daar kwamen we 19 december 1945 aan. We vlogen van Havana naar Miami en gingen vandaar met de trein naar New York. Daar werden we opgevangen door mijn tante en haar gezin. Mijn ouders huurden een woning vlakbij hen.
Mijn ouders kregen in die dagen ook bericht van de boekhouder van hun fabriek. Hij schreef dat onder leiding van de Duitse Verwalter de fabriek tijdens de oorlog was blijven functioneren met de productie van Duitse legerkleding. De Verwalter was echter gevlucht met medeneming van een grote som geld. Deze boekhouder schreef dat hij tijdens de oorlog doorgegaan was met boekhouden en dat hij na de vlucht van de Verwalter had geprobeerd de fabriek draaiende te houden, maar hoopte dat onze ouders terug zouden komen.

Ik ging eerst naar een Joodse school en daarna, op mijn verzoek, werd ik overgeplaatst naar een Chabad-school. Daar leerde ik voor het eerst Gemara, niet dat ik er toen veel van begreep. Mijn ouders onderzochten of ze een fabriek in Amerika zouden kunnen opzetten, maar zagen daarvan af. Daarbij speelde mee dat in Den Haag hun fabriek nog bestond en functioneerde. Eind maart 1946 keerde mijn vader terug naar Nederland. Moeder, mijn broers en ik bleven nog in Amerika om onze schoolklas af te maken en om bij de bruiloft van Selma aanwezig te kunnen zijn. Er werd besloten dat Meir in Amerika zou achterblijven om op een yeshiva verder te leren. Moeder, Rafi en ik keerden per boot eind augustus 1946 terug naar Nederland.’

Bram schreef als 11-jarige jongen het volgende bericht voor de jeugdkrant Hasjalsjelet:1
Geachte Redactie van Hasjalsjelet!
Ik ben wel geen journalist, maar ik zou U toch graag een paar regels willen schrijven over het Joodse leven in Cuba.
Toen wij in mei 1942 uit Nederland gevlucht zijn, zijn wij na een jaar rondzwerven in vele landen, eindelijk naar Cuba in West-Indië gekomen.
De meeste mensen waren enige maanden in een vluchtelingenkamp; dat is een kamp waar men onderzocht werd, maar over het algemeen was het er niet slecht. Ze begonnen daar al een kleine Kehilla te vormen.
Toen de vluchtelingen van het laatste schip al vrij waren, ongeveer december 1942, werd er een Rabbijn gekozen, n.l. Rabbie S. Alter, die vroeger ook Rabbijn was in Wenen.
Er werd toen ook kasjroeth ingevoerd.
Ongeveer in januari 1943 werd er een Agoedah gesticht in het bijgebouw van de Sjoel. Bij de leiders waren o.a. de vier gebroeders Nussbaum, die later in dienst werden geroepen en over Amerika. naar London gestuurd werden.
Ik was toen 8 jaar en kwam dus direct in de Pirche. De Agoedah was erg goed georganiseerd, met goede leiders. Er werd iedere vrijdagavond en Sjabbos met minjan geoord en iedere Sjabbosmiddag werd er geleerd. Zondagmiddag werd er gespeeld en werden er vaak uitstapjes gemaakt. Iedere zomer gingen we 3 weken kamperen. Er waren ongeveer 16 jonge heren en ongeveer 21 jongens van 8-15 jaar verdeeld in twee groepen. Later, ongeveer januari 1944, begonnen er al veel mensen naar Amerika te gaan. De scholen waren er tamelijk goed. Er werd Spaans geleerd. Wij gingen op een Amerikaanse school, daar wij wisten dat wij naar Amerika gingen. Op de scholen in Cuba wordt maar een halve dag geleerd, n.l. van 8 uur ’s ochtends tot 12 uur. Wij hadden dus genoeg tijd om Touro te leren.
Na de oorlog gingen ook heel veel mensen terug naar België, Nederland en Frankrijk. Wij gingen eerst naar Amerika, waar wij een jaar waren en waar ik in een Jeshiva ging. Daar leerde ik 4 uur per dag Joods en 3,5 uur profaan. – En voor enige maanden zijn wij hier teruggekomen.
Volgens de brief, die ik laatst gekregen heb is er haast geen minjan meer in Cuba.
Abraham Grajower, 11 jaar, Scheveningen
Terug naar Nederland
‘Vader had een woning gehuurd in Scheveningen, Haagsestraat 22. In die straat was ook een lagere school. Nadat ik tweeënhalf jaar op een Spaanstalige en een halfjaar op een Engelstalige school was geweest, ging ik nu naar de laatste klas van een Nederlandstalige school.
Toen ik uit Amerika kwam, sprak ik vijf talen: Jiddisch, Duits, Spaans, Engels en Nederlands.
In Scheveningen woonden er na de oorlog nog maar weinig Joden en nog minder religieuze Joden. Veel huizen in die buurt, waar voor de oorlog Joden hadden gewoond, werden nu door Nederlanders bewoond. Op de deurposten was te zien dat daar eerder mezoezot hadden gezeten. Mijn ouders herinnerden zich de namen van hun Joodse plaatsgenoten die daar hadden gewoond. Het was een eindeloos trieste aanblik.

Mijn ouders vertrokken iedere ochtend naar de fabriek en kwamen pas ’s avonds laat thuis. We behoorden tot een kleine Oost-Joodse gemeente van voornamelijk Pools-Joodse immigranten die naar de synagoge aan de Harstenhoekweg 442 gingen waar volgens de Pools-Sefardische rite gebeden werd.
Mijn ouders waren zogenaamd Oost-Joden en zij leefden voornamelijk in een Oost-Joods milieu. Het was niet zo dat ze iets tegen de Hollandse Joden hadden, integendeel, maar hun kennissen waren vooral Oost-Joden.’
Joodse les
‘Aangezien ons kennis niveau van Joodse onderwerpen hoog was, hadden mijn ouders voor ons privéles geregeld.
Mijn eerste godsdienstleraar was mijnheer Greenbaum. Na de oprichting van de staat Israël ging hij op Alijah. Mijn volgende leraar werd Moshe Krakower, een Poolse vluchteling, die na de oorlog naar Nederland was gekomen. Hij leerde mij Gemara en bereidde mij voor op mijn bar mitswa.
Daarna werd mijn leraar een Hongaarse Sjoa-overlevende die ook na de oorlog naar Nederland was gekomen. Hij was een chassied Satmer en hij leerde mij Gemara. Hij probeerde mij over te halen tot het chassidisme. Later vertrok hij naar Canada.
Mijn laatste leraar was de toenmalige opperrabbijn van Den Haag, Dov Yehuda Schochet (1902-1974). Hij kwam niet bij ons thuis, maar ik ging naar hem toe. Bij hem begon ik tenslotte Gemara te begrijpen.
Ik kreeg al met al wel vier of vijf keer per week van een leraar Joodse les.
Ik heb ook een aantal jaren Ivriet-les gekregen van mevrouw Rabinkov, de weduwe van rabbijn Baroech Rabinkov.’
Oprichting Staat Israël
‘Mijn bar mitswa was in 1948. Dat was in hetzelfde jaar waarin de Staat Israël uitgeroepen is. Op 13-jarige leeftijd besloot ik dat ik naar Israël wilde.’
Zionisme
‘Ik ben mede door de jeugdbeweging zionist geworden. Mijn vader behoorde tot de Mizrachi, dus zionistisch, maar niet met de bedoeling om daadwerkelijk te verhuizen naar Palestina. Mijn ouders vonden mijn besluit om naar Israël te gaan niet leuk. Ze dachten dat als ik met school klaar was, ik in de zaak zou komen. Ik was echter een erg trouwe jonge zionist die vond dat iedere Jood op Alijah moest gaan om de Joodse staat helpen op te bouwen.’
Bne Akiwa
‘In Den Haag werd een afdeling van Bne Akiwa opgericht en ik werd in 1948 lid. Een van onze madrichiem was Jackie Landesman. Er waren een stuk of vijftien kinderen in onze groep. We kenden elkaar allemaal, want er waren zo weinig vrome Joodse kinderen na de oorlog. We kwamen bijeen in een lokaal van de Joodse gemeente.

Er waren ook de zomer- en winterkampen van Bne Akiwa voor leden uit heel het land. Ik ben altijd naar die kampen gegaan. De meeste kinderen die daaraan meededen kwamen uit Amsterdam. In het algemeen kan ik zeggen dat ik daaraan goede herinneringen heb. Het was fijn om samen te zijn met de Joodse kinderen van heel Nederland. Daar werd ook een gedeelte van een Joodse identiteit gevormd en het verlangen om naar Israël te gaan. Tot op de dag van vandaag hebben mijn echtgenote Zehava en ik vrienden uit de Bne Akiwa-tijd.
In de zomerkampen van Bne Akiwa leerde ik voornamelijk de Hollandse Joden kennen. Dat was niets onprettig hoor, het tegenovergestelde, we moesten soms om elkaar lachen.’


Seminaria Montreux en Oxford
‘In 1951 organiseerde het Joods Agentschap (Sognoet) in Montreux een seminar waaraan ik deelnam. In 1952, het jaar voordat ik op Alijah ging, heb ik meegedaan aan een seminarium in Oxford, Engeland, van Bne Akiwa waarvoor je Ivriet moest kunnen spreken. Dat kon ik. Het was een geweldige ervaring. Ik was toen zeventien jaar.’
Wijlen Manfred Gerstenfeld ging in de jaren vijftig naar de seminaria in Oxford en Montreux en heeft daarover het volgende geschreven:
Voor de zomervakantie van de vierde klas hoorden we dat er een Nederlandse groep onder leiding van dr. Melkman en zijn vrouw deel zou nemen aan een seminarium van vier weken van het Joods Agentschap in Oxford. Joseph Melkman was in Nederland hoofdredacteur was van het enige Joodse weekblad, het NIW, en hoofd van het cultuur resort van de NZB, dat vooral Hebreeuwse les gaf. Het Joods Agentschap organiseerde in de van zomer 1953 seminaria in Engeland en de cursussen werden in het Hebreeuws en Engels gegeven. Ook met de lessen in het Hebreeuws had ik geen probleem. Het was een openbaring. Er werd les gegeven door een aantal van de beste hoogleraren in de Joodse vakken aan de Hebreeuwse Universiteit. Het waren uitstekende mensen. Voor hen betekende dit een kans om in de zomer wat bij te verdienen, hun waarschijnlijk bescheiden universiteitssalaris aan te vullen én tegelijk een buitenlandse vakantie te hebben.
Terugziend was het een ongelooflijke gewaarwording. De hoogleraar Nathan Rotenstreich sprak over de moderne Joodse filosofen. Het ging mij boven de pet, maar ik heb er toch wel iets van opgestoken. Heel bijzonder waren twee lezingen van de hoogleraar Akiva Ernst Simon over de filosofen Martin Buber en Franz Rosenzweig die hij goed gekend had. Twee van de grootste Joodse denkers uit de twintigste eeuw.
Na 1955 ging ik niet meer naar de algemene seminaria van het Joods Agentschap maar naar die van de religieuze afdeling van dat agentschap. Die werden in Zwitserland gehouden. Terwijl die in Oxford en Edinburgh voor zowel religieuze als voor niet-religieuze Joden bestemd waren, richten de seminaria in Zwitserland zich grotendeels op religieuze Joden. Het niveau van de leraren lag een stuk lager dan die in Engeland, maar je hield er altijd wat aan over. Een daarvan vond in Wengen plaats in de Alpen.
Einde citaat Manfred Gerstenfeld
Zehava
‘Ook mijn vrouw Zehava (Charlotte/Lotte) Ge’alel-Stahl ging naar Bne Akiwa in Den Haag. Zehava’s ouders waren Wolf Stahl en Janka (Jochewed) Dachs. Zehava werd in 1935 in Den Haag geboren. Haar oudere broer Avraham werd geboren in 1933 en haar jongere broer Yossi werd geboren in 1940.
Op 17 september 1942 werd het gezin Stahl tijdens een razzia van huis gehaald waarbij vooral Joden van Roemeense en Hongaarse afkomst werden gearresteerd. Omdat haar ouders zeiden dat hun jongste zoontje erg ziek was, en een haastig geraadpleegde arts daar inderdaad een attest voor afgaf, kreeg haar moeder toestemming om met haar kinderen thuis te blijven. Vader Stahl werd echter wel meegenomen en naar Westerbork gebracht. Hoewel hij en zijn gezin op de Weinreb-lijst stonden, leverde dit hem geen uitstel van deportatie op: hij werd vrijwel onmiddellijk doorgestuurd naar Auschwitz.
In december 1942 werden Zehava, haar moeder en broertjes van huis gehaald, die op grond van hun Weinreb-Sperre wél uitstel van deportatie kregen in Westerbork. Korte tijd later arriveerden uit Zwitserland hun papieren waaruit bleek dat ze de Roemeense nationaliteit hadden (die ze overigens niet bezaten, want het gezin was statenloos).
Op grond van deze papieren mochten moeder en kinderen tot april 1944 in Westerbork blijven. Daarna zijn ze naar Ravensbrück overgebracht. Daar bleven ze tot december 1944 en vandaar zijn ze naar het vrouwenkamp in Bergen-Belsen weggevoerd. Haar moeder en broers overleefden de oorlog. Na de bevrijding gingen ze terug naar Holland.
In 2021 ontstak Zehava een van de zes fakkels tijdens de staatsopeningsceremonie van de Holocaustherdenkingsdag in Yad Vashem.

Zehava herinnert zich dat direct na de Sjoa in Den Haag door twee jonge vrouwen, Rosalie Simons en Fieke Wolff, een afdeling van de Joodse Jeugdfederatie werd opgericht. Samen met nog acht à negen kinderen kwamen ze bijeen op zondagmiddag. Rosalie en Fieke zijn beiden op Alijah gegaan. Later waren de bijeenkomsten in het Joodse gemeentegebouw aan de Nieuwe Molstraat.’

Middelbare school
‘Ik had zelf nooit veel interesse in de kibboets. Toen ik besloten had om naar Israël te gaan, dacht ik na over welk beroep ik zou moeten kiezen. Een beroep waar ik in Erets Jisraël iets mee kon doen.
Ik ben naar de hbs gegaan. Die school heb ik niet afgemaakt en ik ben naar de middelbare technische school (mts) aan de Middenweg gegaan. En toen ik dat diploma gehaald had, ben ik op Alijah gegaan. Deze scholen waren openbare scholen. Na de oorlog waren er in Den Haag geen Joodse scholen meer. Alleen op school ging ik om met niet-Joodse medeleerlingen. Hoewel we thuis Hollands spraken, had ik ook geen contact met buurkinderen. Dat was toch een wereld van verschil, de leefwereld van de gojiem en de Joodse.’
September 1953: Alijah
‘In 1953 had ik besloten: in de zomer ga ik op Alijah. Ik ging naar het Israëlische consulaat om een visum aan te vragen. Men zei daar: “Dat gaat zo maar niet. Bent u wel op hachsjara geweest?’ Daarna adviseerde een vriend van me: “Je gaat met een toeristenvisum naar Israël en dan blijf je gewoon.”’
Aankomst in Israël
‘Bij aankomst in Israël ben ik naar het huis van een oom en een tante van moederskant gegaan. Daar werd ik opgevangen. Mijn oom zei: “Ben je nou helemaal gek? Wat heb je hier te zoeken, het is allemaal zo moeilijk hier, er is niet genoeg te eten.” Zijn advies was om terug naar Nederland te gaan. Ik ben wat koppig van karakter en heb me er niets van aangetrokken.
Mijn eerste baan was bij het Machon Weizmann in Rechovot als technische hulp. Een jaar later ben ik in het leger gegaan.
Mijn moeder overleed in Nederland in 1955. Mijn oudere en jongere broer zijn ook naar Israël gekomen. Mijn zuster is eerst met haar gezin naar Argentinië gegaan en jaren later zijn ook zij naar Israël gekomen. Mijn vader bezocht ons verschillende keren in Israël. Hij overleed in 1966.’
Militaire dienst en kibboets
‘De houding van de niet-religieuzen ten opzichte van de religieuzen in die tijd was afschuwelijk. Ze werden uitgescholden voor ik weet niet wat en er werd gezegd: “Religie is nonsense, dat is verouderd. Daar doen we niet meer aan.” Er was zeker een haat tegen de religieuze mensen. Ook in het leger was die anti-religieuze stemming.

Ik moest dus, een jaar na aankomst, in militaire dienst. Men waarschuwde me dat wanneer je als religieuze jongeman het leger inging, je al snel je religieuze levenswijze zou verliezen – tenzij je naar een kibboets ging. In kibboets zou je in een religieuze omgeving blijven. Met een groep van ongeveer veertig religieuze soldaten ben ik naar de kibboets Ein HaNatziv gegaan.
Op de kibboets moest ik onder andere de vissen uit het water halen voor Sjabbes. Allemaal dingen die me helemaal niet interesseerden. Toen had ik snel genoeg van de kibboets. Het beviel me daar helemaal niet. Toen heb ik gevraagd of ik naar een ander onderdeel in het leger kon waar mijn technische kennis goed gebruikt kon worden. Na een korte tijd werd ik overgeplaatst naar de luchtmacht. Daar heb ik mijn diensttijd volbracht en een heel mooie afscheidsbrief gekregen.’
Luchtvaartindustrie
‘Na mijn militaire dienst begon ik te werken in de luchtvaartindustrie. Op een gegeven ogenblik zou ik voor een opdracht naar het buitenland gestuurd worden.
In die tijd moest iedereen die met een diplomatiek paspoort reisde zijn familienaam Hebraïseren en de Israëlische nationaliteit aannemen. Mijn vrouw en ik hebben die aangenomen en tevens een nieuwe familienaam gekozen: Ge’alel. Dat betekent ‘De Verlossing van G-d’. Ik heb toen mijn Nederlanderschap opgegeven.
Ik werkte in feite als ingenieur en deed alle dingen die ingenieurs doen, maar ik had geen officiële universitaire titel en dat verhinderde mijn promotiekansen. Midden jaren zestig kreeg ik kreeg te horen: je moet een academische ingenieursdiploma halen. Mijn baas, de hoofdingenieur, (Moshe Arens) zei: “Nou is het afgelopen, je moet nu een diploma zien te krijgen. Ik geef je de tijd. Ik wil je niet meer zien voordat je je diploma hebt.”
Ik ben eerst gaan informeren bij het Technion. Daar zei men: “Bij ons kun je alleen vanaf het begin beginnen, dus vier jaar lang studeren.” Toen heb ik in 1966 in Londen een opleiding gevonden waar ik in een jaar en een paar maanden een diploma kon behalen. Op een andere universiteit in Engeland, in Birmingham, heb ik nog een jaar gestudeerd en toen kreeg ik mijn Master of Science. Zehava en de kinderen hadden zich bij mij in Engeland gevoegd.
Daarna ben ik teruggegaan naar mijn oude werkgever in Israël en heb gezegd: “Hier ben ik weer.” Mijn baas had een geweldige persoonlijkheid. Ik heb min of meer de hoogste rang van ingenieur bereikt. In 2000 ben ik met pensioen gegaan.’

Bram Ge’alel is in april 2022 overleden.
__________________
Noten