
‘Ik werd geboren als Hendrika Jacoba Geertruida Lugten in Dordrecht op 31 oktober 1926.1 Mijn roepnaam was Hennie. Margalit ben ik me pas gaan noemen in Israël. Mijn jongere broer Adrianus Cornelis werd geboren op 10 oktober 1928.2
Electromotorenfabriek “Dordt”
Mijn vader kon een van de gebouwen van de Electromotorenfabriek “Dordt” aan de ’s-Gravendeelsedijk in Dordrecht heel redelijk overnemen. Hij vestigde daarin een schildersbedrijf en wij woonden in het kantoorgebouw. De naam op de gevel is nooit weggehaald.
Ouders
Mijn moeder had voor mijn geboorte al zes keer een baby verloren. En na mijn geboorte nog een aantal keren. Mijn vader heeft die baby’tjes in de tuin begraven. Ik weet nog dat het eens een tweeling was en die heeft hij precies in een sigarenkistje kunnen leggen. Mijn vader was altijd heel opgewekt en zei: “Ik zal zorgen dat ze een paradijsje hebben om in op te groeien.” Hij heeft de ene vruchtboom na de andere geplant. We hadden een hele grote tuin, en die stond vol met prachtige appel- en perenbomen.
Toen mijn ouders al ouder waren en ergens anders in Dordrecht woonden, werden de gebouwen aan de ’s-Gravendeelsedijk afgebroken. Toen zei mijn moeder: “Ze kunnen toch niets vinden als ze in de tuin gaan graven?” Mijn vader dacht van niet, maar mijn moeder zat daar wel over in.
Mijn moeder, Hendrika (Riek) Jacoba Roozendaal was Jodin, mijn vader Adrianus Lugten was niet Joods. Mijn ouders waren geen van beiden gelovig. We zijn absoluut a-religieus opgevoed. Er werd nooit over godsdienst gesproken.’
Grootouders
‘De moeder van mijn vader heb ik gekend. Ze was een moeilijke vrouw. Ze stond altijd te roepen: “Die kinderen kennen God noch gebod.” De vader van mijn vader is overleden een paar maanden voordat ik geboren ben.
De grootouders van moederskant heb ik goed gekend. De grootvader was een schat van een man. Hij was een overtuigd humanist. Hij had een hond, Wolf, en die liet hij iedere dag uit. Dan kwam hij langs ons huis. Dan mocht ik meelopen tot aan het haventje een eindje verder. Daar mocht de hond zwemmen.
Ik kan me nog herinneren dat grootvader Roozendaal me vertelde dat Joden tijdens Pesach matses eten. En we aten ook een keer bij mijn grootouders matses met boter en suiker.
Die grootvader is bij ons thuis overleden. Mijn grootmoeder was helemaal in de war, zelfs zo dat ze lelijk begon te doen. Toen heeft moeder tegen haar vader gezegd: “Wil je bij ons komen?” Toen zei hij: “Mag dat?” Zijn laatste levensjaar is hij bij ons thuis geweest. Hij liep soms nog een beetje in de tuin, maar hij verzwakte steeds meer. Ik herinner me nog dat ik ging afzwemmen en een zwemdiploma kreeg. Ik liet het aan mijn opa zien en hij zei: “O, wat leuk. Ik heb ook altijd zo graag gezwommen.” Twee dagen later is hij overleden.
Op vrijdagavond zette mijn moeder een grote schaal op tafel vol met pinda’s en noten, en daar zaten we met z’n allen omheen te eten.
Ik kan me niet herinneren dat er een kerstboom bij ons thuis was. Sinterklaas werd wel gevierd, met gedichtjes.
Mijn vader en de directeur van Electromotorenfabriek Dordt (EMF), Willem Adriaan Boogaerdt (1886-1967), waren kennissen, of goede vrienden eigenlijk. De motoren die in de EMF Fabriek aan de Korte Parallelweg werden gebouwd moesten ook door mijn vader geverfd worden. Toen zei Boogaerdt: “Wat zeg je ervan dat je een zusterbedrijf wordt. Je krijgt je eigen werkplaats hier, maar we betalen je gewoon per motor die geverfd wordt.”
viering van het 25-jarig jubileum van directeur W. A. Boogaerdt, 1936. RAD nr. 552_800020
Dus mijn vader had zijn eigen werkplaats bij huis en een werkplaats in de fabriek. Er waren ongeveer drie man personeel in vaste dienst in die werkplaats in de fabriek.
Nadat de motoren voor de motorenfabriek geverfd waren, moesten er lijsten worden ingediend met een overzicht van de geverfde motoren. Met het indienen daarvan liep mijn vader wat achter.
US Holocaust Memorial Museum
Hij had geen tijd voor al dat kantoorwerk. Toen zei de directeur van de motorenfabriek: “Je dochter komt in de vakantie bij ons. Wij leren haar typen en dan kan zij de lijsten maken.”
Daar is een leuke foto van. Op de foto draag ik een mooie gele zijden jurk met een wit kraagje. Mijn moeder maakte prachtige dingen. Ik had altijd goede kleren.
Na de lagere school ben ik naar de hbs gegaan, waar ik vervroegd eindexamen kon doen. In de vierde klas van de lagere school zat er nog een Joods meisje bij mij in de klas, Mia Agtsteribbe.’
Oorlogsjaren: 1943
H.G. Beerman. RAD nr. 309_37285
‘Mijn vaders schildersbedrijf bleef tijdens de oorlog gewoon functioneren. Alhoewel de buren en anderen wisten dat moeder, mijn broer en ik Joods waren, hebben ze dat nooit laten weten. Aan het begin van de oorlog heb ik mijn vader een keer horen vragen wat er nu met de Joden zou gebeuren. Hij voelde zich zo machteloos. Onze huisarts heeft hem gestimuleerd om voor het verzet te gaan werken en ik deed met hem mee.
Vlak achter onze tuin keek je zo op de rivier, de Oude Maas. Achterom liep een spoorlijn tot aan de zeehaven. De ondergrondse wilde graag informatie over de treinen. Toen zei ik tegen vader: “Als ik nou in de appelboom hier klim, dan kan ik veel zien.” Dat vond hij een goed idee.
Achter het kippenhok stond een trapje. Via dat trapje klom ik op het dak van het kippenhok en vanaf daar zat ik zo in de boom. Elke middag, een half uurtje voordat de trein kwam, zo tussen één en twee uur klom ik in die hoge appelboom om de binnenrijdende Duitse trein te observeren. Vanuit die boom kon ik precies zien hoeveel kool, goederen, militair materieel en soldaten er in die trein zaten. Van wat ik zag maakte ik een verslag. Dat typte ik op dunne velletjes, die ik naar het verzet stuurde. Die velletjes liggen nu in een map bij het NIOD.
Eens was de inktrol van de schrijfmachine op en kon ik niet typen. De volgende dag lag er een nieuwe inktrol in de brievenbus. De mensen van de ondergrondse hadden waarschijnlijk al gezien dat de kwaliteit niet meer goed was. Daarom hebben ze een klein pakketje met een nieuwe inktrol in onze brievenbus gedaan.
Met een vriendin roeide ik met een bootje naar de bruggen. Al zwaaiend naar de Duitse soldaten, telden we hen. Ook fietste ik naar de Biesbos als de Engelsen munitie hadden gedropt om deze en eventuele papieren in mijn fietstassen naar het verzet te brengen.
Er is in 2018 een Zweeds jeugdboek uitgekomen, dat gebaseerd is op mijn oorlogsverhaal.’3
Onderduik: 1944
‘In augustus 1944 doken mijn ouders en broer onder. Hoe het precies zat weet ik niet. Er werd geloof ik iemand van de ondergrondse opgepakt waar mijn vader nauw mee samen werkte. Ik denk dat dat de reden is geweest om onder te gaan duiken.
De heer Boogaerdt hielp ons met onderduiken. Tot de bevrijding woonden we op het fabrieksterrein in een klein huisje. Hij was een deftige, maar heel leuke en aardige man. Hij zei op een gegeven moment: “Tot de eerste geallieerde door de straat komt, loop ik op klompen en laat ik mijn baard staan.”
Ik ben niet ondergedoken. Ik ben de hele oorlog onder een valse naam in een apotheek blijven doorwerken. Ik was leerlinge in een apotheek in de tijd dat mijn ouders onderdoken. Ik wilde ook liever niet met mijn studie stoppen. Bovendien was het een goede contactplaats, want als er iets door te geven was, dan konden ze mij bereiken in die apotheek. Dat was een veilige plek. ’s Avonds ging ik dan naar het onderduikadres.
Mijn broertje was daar maar heel kort. Hij was zestien jaar en jongens van die leeftijd werden al opgepakt. Mijn vader heeft eerst geprobeerd hem in Leiden bij verre familie onder te brengen, maar dat lukte niet. Dus mijn vader en broer kwamen weer terug, op een fiets met houten banden, want je had geen fietsbanden meer.
Daarna vond mijn vader werk voor mijn broer bij Stolk, een tuinder in Ridderkerk, en daar kon hij blijven. Hij was zogenaamd een jongen uit Rotterdam.
Vlak voor we onderdoken heeft mijn vader van vrij ruw hout luiken gemaakt, die er van buitenaf uitzagen alsof het zomaar vlug in elkaar getimmerd was. Deze luiken heeft hij met stevige bouten in de kozijnen voor de ramen van ons eigen huis aan de ’s-Gravendeelsedijk bevestigd. Niemand is ongewenst in het huis geweest.
Ik heb er eens een paar Engelse piloten laten slapen. Ik werd gevraagd om hen naar een veilige plek te brengen en dat liep mis. Ik wist niet waar ik met ze heen moest. Ik had de sleutel van ons huis en ik heb ze in ons huis gelaten.
In oktober 1944 vond er een bombardement op Dordrecht plaats uitgevoerd door de Engelse Royal Air Force. Het geplande doelwit was het Duitse hoofdkwartier, maar er was veel “bijkomende” schade. Er vielen meer dan vijftig doden. Schuin aan de overkant van de straat was een man die dood op zijn fiets zat. Ik kende de man van het verzet en heb toen snel de papieren uit de zijtassen van de fiets gehaald en naar het verzet gebracht.’
Studie, ongeluk
‘Na de bevrijding ging ik medicijnen studeren in Leiden. Ik heb de eerste tijd gewoond bij een achterneef van mijn moeder met zijn vrouw. Later heb ik aan de andere kant van de spoorlijn een kamer gehuurd
Ik heb drie jaar gestudeerd. Op een gegeven momentben ik twee trappen naar beneden gerold en ik kwam met mijn hoofd tegen de muur. Door dit ongeluk had ik een hersenbeschadiging opgelopen en mocht ik een hele tijd niet studeren. Dat moest langzaamaan genezen. Eerst heb ik wekenlang moeten liggen. Ik mocht even naar de wc, maar meer niet. Het was een tijd met vreselijke hoofdpijnen.
Ten tijde van dit ongeluk woonde ik op kamers bij de achterneef van mijn moeder. De dokter zei dat ik niet mocht reizen. Mijn moeder kwam soms ook voor een paar dagen, maar niet geregeld. De vrouw van die neef was heel aardige vrouw, tante Toos, en zij zorgde goed voor me. Een paar vriendinnen kwamen ook geregeld naar me kwamen kijken en zorgden ook voor me. Ik ben gestopt met de medicijnenstudie en ben verder gaan leren voor apotheker.’
Haboniem
‘Ik heb een tijdje bij Haboniem gezeten. Ik geloof dat dat in Leiden was. maar we waren niet erg actief. Er kwamen weleens mensen uit Engeland van Haboniem met ons praten.’
Oprichting Staat Israël
‘Samen met andere studentes, waaronder Maja Frankenhuis, heb ik in een feestelijk optocht in Amsterdam meegelopen ter gelegenheid van de oprichting van de Staat Israël. Maja studeerde samen met mij in Leiden.
Op een gegeven moment werd Maja door haar huisbazin het huis uitgezet, want die huisbazin “kon geen Joden meer zien”. Ik geloof dat Maja altijd veel vriendinnen en vrienden mee naar haar kamer nam. Ik vroeg de achterneef van mijn moeder waar ik een kamer had, of Maja bij ons kon komen. Toen zeiden mijn oom en tante (ik noemde hen oom en tante): “Laat haar maar hier komen.” Maja heeft een tijdje bij ons gewoond.
Door Maja ben ik richting Israël geduwd. Zij is na haar kandidaatsexamen getrouwd en naar Israël gegaan. Daar heeft ze haar studie afgerond. Ze is later professor röntgenologie geworden. Ik heb haar later in Israël weer ontmoet. Ze is een heel leuke vriendin.’
Weekenden naar de Hachsjara in ’s-Graveland
‘Via Maja leerde ik haar jongere broer Marcel kennen. Hij was op hachsjara in ’s-Graveland. Hij zei: “Je moet eens komen kijken.” Zo werd ik uitgenodigd om een weekend naar de hachsjara te komen. Er waren altijd weekendgasten op de hachsjara.
Voordat ik naar de hachsjara ging, heb ik mevrouw Mendas da Costa-Vet ontmoet. We zeiden altijd heel nadrukkelijk dat “Vet” er achteraan. Er was ook een jongere vrouw, Van Rein geloof ik dat ze heette, dat was zo’n beetje de assistente van mevrouw Mendas da Costa-Vet.’
Doktersassistente
‘Voordat ik naar de hachsjara ging, ben ik een tijdje doktersassistente geweest bij dr. Augustijn. Dat was in Laag-Keppel in Gelderland. Niet zo ver van Arnhem.
Dokter Augustijn was uit Dordrecht afkomstig. De grootvader was ook arts geweest en mijn moeder had die goed gekend.
De vrouw van dr. Augustijn hielp hem met heel veel dingen. Maar toen ze zwanger was van hun derde kind bleek deze zwangerschap problematisch. Hij vroeg of ik tijdelijk zijn assistente wilde worden. Ik ben daar bijna een jaar in huis geweest.
Ik ging soms met de auto naar de patiënten toe om te zien of het wel serieus was en of de dokter er voor zijn bed uit moest komen of dat het tot de ochtend kon wachten.
Een keer in de winter had ik bij een patiënt een spuit in het bil geïnjecteerd. Toen ik weer buiten kwam, was er ondertussen een laagje sneeuw gevallen. Ik moest door het bos en daar was een stel jongens aan het sneeuwballen. Ik ben toen vrolijk met het sneeuwballengevecht mee gaan doen.’
Besluit
‘Niet opeens, maar geleidelijk aan rijpte mijn besluit om naar de hachsjara te gaan en daarna naar Israël. Ik zag me niet verder studeren, maar wat dan? Ik vond dat hele idee van Israël een prachtig idee en daar wilde ik aan meehelpen.
Ik was een jaar op de hachsjara. Er was twee keer per jaar een Alijah. Eén keer in het voorjaar en één keer in het najaar. Ik kwam toen de najaars-Alijah weg ging en ik ben met de volgende najaars-Alijah gegaan.
In ’s-Graveland woonden we in een prachtige villa, een heel groot huis. Het was een niet-religieuze hachsjara.
Ik kan me nog een naam van een madriecha (leidster) van de hachsjara in die tijd herinneren: Loeki Ossedrijver. Maar zij trouwde en ging naar Israël. Er was een probleem om een nieuwe madriecha te vinden. Miriam Vos en ik werden toen gevraagd om met ons tweeën de taak van madriecha op ons te nemen. We werden elk verantwoordelijk voor een deel van de huishouding. Miriam werd verantwoordelijk voor de keuken en ik voor de was en het schoonhouden van de hele bovenverdieping. Zo hebben we de taken van madriecha verdeeld. Dat is goed gegaan. Ik kende Miriam uit de jeugdbeweging, uit Haboniem.
De jongens en meisjes op de hachsjara moesten zelf de kamers schoonhouden, maar ik moest daar controle op houden. Verder moest ik de was doen en het onderhoud van de kleding verzorgen.’
Werken op de hachsjara
‘De grote was – de lakens en de handdoeken – werd op de hachjara gedaan. We hadden een ouderwetse wasmachine, waar je met zo’n zwengel de boel kon bewegen.
Vuile kleding moest je eerst in een emmer met water en zout weken en daarna goed uitspoelen voordat je verder ging. Er stond een potkachel en daar kookte je de was op. Dan moest je een van de jongens roepen om die zware ketel op te tillen en de inhoud in de wasmachine te storten.
De keukenploeg zorgde ’s ochtends vroeg voor een lunchtrommeltje voor diegenen die bij de boer werkten. Je smeerde dan stapels boterhammen en dat werd netjes klaargemaakt. Ieder had een eigen trommeltje. In de keuken wist men: die wil graag dit en die wil graag dat.
Ik deelde met drie meisjes een heel grote kamer. De grote kledingkast stond op de gang, want in de kamer stonden vier bedden. Er was een meisje uit een andere kamer, die altijd kleren pikte. De kleren kwamen wel terug, maar vuil of gescheurd. Dat was heel vervelend en er was veel gedoe om.
We moesten ook wel in de tuin werken, maar niet veel. Af en toe eens een uurtje. ’s Middags waren er lessen in landbouw en we hadden een beetje Ivriet-les. We hadden niet altijd een leraar die goed kon lesgeven. Je deed wat aan eigen studie om de letters te leren. Dan kwam er iemand die dacht dat we al een heleboel wisten. Maar we wisten helemaal niet veel. We konden nauwelijks het alfabet lezen. En dan gingen ze weer weg. Dat was telkens een heel gedoe. Sem de Groot heeft er nog les gegeven.
‘s Avonds zongen we allerlei Ivriet liedjes die we leerden. De hoofdzaak was zingen. Meteen na het avondeten, dan zaten we nog en dan begonnen we te zingen.
Ik ben tijdens mijn verblijf op de hachsjara ook een keer gevallen en liep een ernstig hersenschudding op. Toen moest ik een tijdlang liggen. Op de bovenste verdieping was een heel klein kamertje. Waarschijnlijk een voormalig dienstbodenkamertje. Dat was helemaal geïsoleerd en daar heb ik gelegen. Mijn moeder kwam me geregeld opzoeken. Nadat ik wat beter was, heeft mijn vader me met de auto mee naar huis genomen.’
Alijah
Mijn ouders hebben me niet geprobeerd over te halen om in Nederland te blijven. Ze zeiden: “Als jij dat wilt, dan moet je dat doen.” Daar waren ze heel makkelijk in. Mijn moeder zei altijd: “Mijn broer ging naar Indië, een heel eind weg. Jij gaat in ieder geval maar de halve weg.”
Een van mijn moeders broers ging voor de Eerste Wereldoorlog voor een korte tijd naar Nederlands-Indië. Hij was een technicus en werkte op een schip. Op een gegeven ogenblik zaten ze daar en konden niet terug vanwege de oorlog. Toen is hij de rest van de oorlog in Indië gebleven. Hij is daar getrouwd en heeft daar kinderen gekregen. Na de oorlog kwam hij met zijn vrouw en een paar kleine jongetjes thuis.
Dus mijn moeder vond het begrijpelijk dat iemand ergens zijn geluk ver van huis ging zoeken.’
Kleding hergebruiken
‘Mijn moeder kon heel handig van twee kledingstukken één kledingstuk maken of op de een of andere manier vergroten voor mij. In de tijd dat we ondergedoken zaten, hadden we een speciaal systeem om kousen te repareren, om er een nieuwe voet aan te zetten of zoiets. Dat waren tricot kousen, gemaakt van kunstzijde.
In de oorlog droegen we ook broeken. Moeder had een heel lange donkerblauwe garbedine regenjas. Waar ze die vandaan had, weet ik niet. Daar heeft ze voor zichzelf een broek van gemaakt.
Er was praktisch geen kleding na de oorlog. Vlak na de oorlog heeft mijn vader twee katoenen jurken ergens voor me gekocht. Dat was een rijkdom.’
December 1951: Alijah
‘Mijn vader heeft me samen met een neef met de auto weggebracht naar het station in Amsterdam. We gingen op tweede kerstdag. Het Leger des Heils hoorde dat onze groep op weg was naar Israël, en ze kwamen bij de trein staan zingen.
We gingen met de trein naar Parijs. Daar bleven we een aantal dagen. We hadden de beschikking over het clubhuis van Haboniem en daar sliepen we op veldbedden. Na ongeveer een week zijn we met de trein doorgereisd naar Marseille. Daar zijn we op de boot gegaan. In Israël kwamen we met de groep in kibboets Amiad terecht. Daar werkte ik in de wasserij. Later heb ik in diverse kiboetsiem gewoond, onder andere in kibboets Ma’agan.
Mijn ouders zijn meerdere malen in Israël op bezoek geweest. Mijn vader vond het heel erg interessant allemaal. Mijn vader is ook een paar keer alleen geweest, toen moeder een beetje tegen de reis opzag. Ze reisden dan samen met de trein naar Italië. Dan bleef mijn moeder bij een nichtje logeren en dan kwam mijn vader alleen met de boot naar Israël. Mijn vader is vijfentachtig jaar geworden en mijn moeder eenennegentig.
Toen mijn broer trouwde in 1954 ben ik met mijn (toenmalige) man en ons zoontje voor het eerst vanuit Israël naar Nederland gegaan. Terug in Israël kreeg ik een tweeling.
Het leven op de kibboets viel me niet mee. Er waren van die gekke dingen. Ik dacht er vanochtend nog aan toen ik zat te breien. Ik had in die tijd een mooi vestje van lichtgroene kantwol gebreid met een mooi kant-patroon. Maar ik mocht het vestje niet dragen. Dat was zogenaamd bourgeois. Toen zei men tegen mij: “We trekken het vest uit en dan kun je later van die wol wat anders breien.” Ik heb die uitgetrokken wol hier nog steeds liggen. Ik heb er nooit iets anders van gebreid.
Een jongeman uit de kibboets trouwde met een Amerikaans meisje. Van al haar meegebrachte kleren mocht ze één jurk houden voor ’s avonds en één jurk voor sjabbat. ’s Avonds droegen we namelijk jurken. De rest van haar kleding werd opgeborgen of ze mocht het weggeven. Ze is een half jaartje gebleven. Daarna is ze teruggegaan naar Amerika. Het was soms echt te gek voor woorden waar ze zich mee bemoeiden.
Na mijn scheiding ben ik met de kinderen in Poria gaan wonen. Daar werkte ik in het ziekenhuis. Vervolgens was ik diëtiste en voedingsdeskundige op het internaat van de landbouwschool van Kadoorie. Weer later verhuisde ik naar Jeruzalem en heb ik gewerkt als laborante bij Teva Laboratories en in het Hadassa-ziekenhuis.’
Margalit Lugten is op 21 maart 2022 overleden.
______________
Noten
- Een korte levensbeschrijving is ook te vinden in: Marcelle Zion en Leontine Veerman (red.), Uitkijken naar Woensdag (Jeruzalem: Elah, 2015).
- Met dank aan Stolpersteine Dordrecht voor hun uitgebreide research.
- Christina Wahldén, Tulpanpojken. Spionen i äppelträdet (Rosersberg: Rabén & Sjögren, 2018).