‘Mijn naam is Mosjee Nordheim. Ik ben geboren op 28 januari 1934 in Amsterdam, Oosterpark 83. Mijn vader David Nordheim was huisarts. Mijn moeder was Rachel (Chelly) Nordheim. Mijn vader en moeder waren volle neef en nicht. Na mij kwam Bathsjewa in 1936. Riwkah werd in 1938 geboren en de jongste is Sjimon Nechemja, die in 1942 werd geboren. Onze namen werden geschreven zoals men Hebreeuwse namen op z’n Hollands zou uitspreken. Zo werden onze namen ook in het bevolkingsregister ingeschreven.’
De grootvaders Nordheim
‘Mijn twee grootvaders waren broers. De oudere broer was Moshe (Moos) Nordheim. Toen hij twintig was, werd er voor hem een huwelijk gearrangeerd met Betje Aronson uit Arnhem. Zij trouwden in 1903 en hij kwam bij zijn schoonvader, Leon Aronson, in de antiekhandel Aronson Antiquairs.

Ook mijn grootmoeder Betje was in deze antiekhandel werkzaam. Zij had een aangeboren en buitengewoon gevoel voor handel.
Mijn vader David werd geboren in 1904 en Lion in 1910. Na het overlijden in 1932 van mijn grootmoeder Betje hertrouwde mijn grootvader met Paulina (Pau) Hijmans. Wij noemden haar grootmoeder. Beide grootouders zijn vermoord tijdens de Sjoa.
De jongere broer Simon Nordheim werd filiaalmanager van de grote kledingwinkel Flesseman aan de Nieuwmarkt in Amsterdam. Daar leerde hij Elisabeth (Betsy) Cohen de Lara kennen die daar werkte als verkoopster. De Cohen de Lara familie was van Portugese oorsprong. Simon en Betsy trouwden in 1912 en mijn moeder Rachel (Chelly) werd geboren in 1914 in Amsterdam, in De Texstraat. Zij had een oudere zuster Rika (Rebecca) die in 1913 was geboren.

Mijn grootvader Simon bleef tot 1917 werken bij Flesseman. Daarna begonnen hij en Heinrich Guggenheim een textielbedrijf. Toen de zaak werd verkocht in 1938 werkten er honderd mensen.
Rika en mijn moeder gingen naar de jeugdbeweging Zichron Ya’akov. In 1934 besloot Rika naar de hachsjara in Franeker te gaan.
Deze beslissing van Rika was aanleiding voor mijn grootvader om zich nog meer te verdiepen in het zionisme. Hij werd actief in de Mizrachi-beweging. Rika ontmoette in Franeker haar toekomstige echtgenoot Jozef Dünner.
In augustus 1936 ging Rika op Alijah en eind 1937 ging Jozef Dünner op Alijah. In 1938 trouwden ze.’

Eerste ontmoeting
‘Mijn vader David en zijn broer Lion zijn geboren en opgegroeid in Arnhem. In die tijd duurde de reis van Arnhem naar Amsterdam vrij lang en daarom zagen zij hun familie in Amsterdam niet zo vaak.

Mijn vader ging naar de universiteit van Utrecht om voor arts te leren en ook in die tijd had hij weinig contact met zijn familieleden in Amsterdam. Maar toen hij voor zijn stage in een ziekenhuis in Amsterdam ging werken, bezocht hij hen vrij vaak en heeft hij hen beter leren kennen. En zo kwam hij ook zijn nichtje Rachel tegen. Mijn vader was toen zesentwintig jaar en Rachel (mijn moeder) zestien. Ze zag er leuk uit en het was meteen raak.
Je zou denken dat mijn grootvaders het niet goed zouden vinden dat neef en nicht samen zouden trouwen. Maar mijn ouders zijn verliefd geworden en ze zijn getrouwd. Mijn ouders trouwden in 1933. Zij was toen achttien jaar en hij achtentwintig jaar.
Hij had een goede naam in de Joodse gemeente en hij had drie weken voor het huwelijk een grote huisartsenpraktijk overgenomen. Een jaar later werd ik geboren.’
Montessori-onderwijs

‘Mijn moeder had tijd om modern te zijn en was van mening dat het Montessori-onderwijs vooruitstrevend was. Dus ik ging naar de Montessori-kleuterschool. Ik was het enige Joodse kind in mijn klas.
Toen ik vijf jaar werd organiseerde mijn moeder voor mijn verjaardag bij ons thuis een verjaardagsfeest met allerlei spelletjes, zoals aardappelrace en zaklopen, en er kwam een buikspreker. Er waren zelfs filmpjes van Charlie Chaplin en Mickey Mouse. Toen ik veel later aan mijn kinderen over mijn verjaardag vertelde, zeiden ze: “Hoe kun je je dat nou herinneren?” Ik probeerde hen uit te leggen dat als je al die oorlogsjaren ligt op iets wat voor een bed moet doorgaan, je je dan probeert vast te klampen aan goede herinneringen – dat was het enige dat ik nog had – en dan dacht ik aan mijn verjaardag. Daarom kan ik tot op de dag van vandaag precies vertellen wat voor spelletjes we deden.
Ik heb nooit iets van antisemitisme gemerkt in mijn jeugd. Ik heb geleefd met niet-Joodse jongens en meisjes. December kwam en zei vertelden over Sinterklaas en ik vertelde over Chanoeka. Dat ging heel gewoon, normaal. Voor een kind was dat niet vreemd, wij hebben dit en zij hebben dat. Mijn ouders hebben me religieus opgevoed, maar ze hebben me ook geleerd dat je ermee moet leren leven dat andere mensen andere dingen hebben. Ik was trots op het onze, en zij trots op het hunne.’
Joodse les
‘Mijn moeder wilde zowel modern als orthodox zijn. Dus ze zorgde ervoor dat we naast modern Montessori-onderwijs ook een Joodse opvoeding kregen
Een Joodse student, Isaac Cohen, kwam bij ons thuis om les te geven. Ik heb van hem een heleboel geleerd. Nog tot in de oorlog kregen we les van hem, tot mijn vader de praktijk en het huis verloor. Ook Bathsjewa heeft nog heel even bij hem geleerd.’
Zionisme
‘Mijn ouders waren zionisten. Misschien niet zo actief zoals Lion, die voorzitter was van de Joodse Jeugdfederatie, maar ze waren emotioneel betrokken. Daarom besloten ze hun kinderen officieel Hebreeuwse namen mee te geven. Ik werd dus Mosjee genoemd, en niet Mozes of Moos. Mijn ouders besloten dat zij en hun kinderen de gebeden alleen nog maar in de Sefardische uitspraak zouden doen.
Mijn vader fungeerde als arts voor de religieuze pioniersbeweging Dat vaArets.
Zo nu en dan reed hij op zondag naar Franeker, naar de pioniers van de hachsjara. Mijn vader verzamelde zelfs informatie over de mogelijkheden om een privé-ziekenhuis op te zetten in Erets Jisraël.
Op sjabbat ging mijn ouders en wij naar de Zichron Ya’akov-synagoge. Ik hield van deze synagoge en de gebeden. De chazaniem waren Simon Heertjes en meneer Sanders. Al snel kende ik alle melodieën en de gebeden. Al was ik nog heel jong, ik leerde al snel te onderscheiden wie de goede chazaniem waren, want ik had liefde en gevoel voor muziek. Thuis hield ik ervan om chazan te spelen.’
Bezoek grootouders (van moederskant) aan Palestina

‘In 1937 bezochten mijn grootouders Simon en Betsy hun oudste dochter Rika in Palestina. Tevens verkenden ze het land. Mijn grootvader hield een dagboek bij van dit bezoek en hij maakte een 8mm-film. Deze film heb ik laten overzetten. In 1939 gingen mijn grootouders op Alijah. Ze hadden een boerderij gekocht in Kfar Hasidim met 100 dunam land [red.: circa 10 hectare].’
Dienstmeisjes
‘We hadden altijd dienstmeisjes in huis, een Joods dienstmeisje en een niet-Joods dienstmeisje. Het niet-Joodse meisje deed de huishouding en de Joodse was meer met ons bezig. Mijn moeder was toch een lady.
Het laatste Joodse kindermeisje, Trudel (Gertrude Caroline Auerbach), kwam bij ons in 1938. Zij was na de Kristallnacht uit Duitsland gevlucht naar Nederland. Op een gegeven moment kon mijn vader haar geen salaris meer betalen maar Trudel wilde niet weggaan. Zij besloot bij ons te blijven wonen. Ze ging ergens anders werken en zei: “Ik geef mijn salaris aan jullie.” Trudel heeft de oorlog overleefd en is met ons kinderen op Alijah gekomen in 1946. We zijn altijd bevriend gebleven.’1
Uitbreken van de oorlog
‘In het begin van de oorlog hebben mijn ouders geprobeerd om naar Engeland te vluchten. In die vijf dagen dat het Hollandse leger tegenover dat grote Duitse leger stond, zijn wij met ontzettend veel anderen, die allemaal datzelfde geprobeerd hebben, met onze auto naar Scheveningen gegaan. Daar hebben we gestaan en we zochten een boot om naar Engeland te kunnen overvaren. Het is ons niet gelukt en we zijn teruggegaan naar Amsterdam.
Geen mens wist wat er verder ging gebeuren en we zijn gewoon met ons leven doorgegaan. Maar dat hield snel op. Joden mochten niet meer naar parken of zwembaden. “Voor honden en Joden verboden.” In de meeste winkels mochten we niet meer kopen, er waren speciale winkels en uren voor Joden. Het leven werd heel erg moeilijk.’
Anti-Joodse maatregelen
‘Vanaf mei 1941 mochten Joden die een privé-bedrijf hadden niet meer met niet-Joodse cliënten omgaan. Met andere woorden: mijn vader mocht geen niet-Joodse patiënten meer behandelen. Aangezien negentig procent van mijn vaders patiënten niet-Joden waren leidde deze anti-Joodse wet ertoe dat mijn vader zijn praktijk niet kon volhouden. Hij heeft een jonge niet-Joodse dokter bereid gevonden om een soort van schijnverkoop te doen. Gedurende de oorlog heeft deze dokter maandelijks geld gegeven aan mijn vader.
We zijn naar de Rivierenlaan verhuisd, dat toen het einde van Amsterdam was. Het was een mooie huurwoning, met een prachtig uitzicht. De naam van de straat is na de oorlog veranderd in President Kennedylaan.
Nadat we verhuisd waren, ben ik overgegaan naar een andere Joodse school.
Ik herinner me dat we met Poerim een groot toneelstuk opvoerden getiteld De koning die niet lachen kon. Mijn rol was bediende van de koning. Ik moest een beker naar de koning brengen en vallen, waardoor de koning nat werd en daardoor begon te lachen. Ik oefende thuis urenlang hoe ik het beste kon vallen.
Op een keer liep ik samen met Bathsjewa op straat. Aan het einde van de straat stonden acht jongens van mijn leeftijd, niet ouder. Wij droegen de gele ster en de jongens zagen ons aankomen. Ze hebben me een flink pak slaag gegeven. Dat was hun spelletje: Joden in elkaar slaan. Mijn zusje hebben ze gelukkig niet aangeraakt. Ik denk dat de ouders van die jongens NSB’ers waren. Ik ben naar huis gekomen en mijn ouders niets verteld. Ik begreep toen al dat het geen nut had hen daarmee lastig te vallen. Ik zei tegen mezelf: ze kunnen er toch niets tegen doen.’
Mijn moeder gaat lesgeven

‘Vanwege het wegvallen van het inkomen van mijn vader ging mijn moeder haar onderwijsakte voor [handwerk]onderwijzeres halen. Omdat ze niet wist hoe ze dat precies moest aanpakken vroeg ze een oud-studiegenootje om advies: Alice Balvers. Ze hadden elkaar negen jaar niet gezien. Mijn moeder had haar weten te traceren en bij ons thuis uitgenodigd. Eerst praatten ze over van alles en nog wat, herinnerden ze zich de oude tijden en bespraken ze de roddels van vroeger, maar toen stokte het gesprek. Er viel een gespannen stilte en Alice begreep dat mijn moeder de reden voor haar uitnodiging niet durfde te noemen. Dus nam Alice het initiatief en zei: “Chelly, vertel me wat je dwarszit. Je kunt me alles vragen wat je wilt. Ik haat alles wat Duits is en met nazisme te maken heeft. Je hebt niets te vrezen. Kan ik je ergens mee helpen?” Het ijs was gebroken en het gesprek kwam op gang. Mijn moeder vertelde haar wat er aan de hand was en vroeg haar ronduit of ze niet bang was om een Joodse vrouw te helpen en daarmee de wet te overtreden. Alice bevestigde ondubbelzinnig dat ze niet bang was, en zo werd het contact hersteld. Alice hielp mij moeder met haar studie voor de lerarenopleiding. Er ontstond een hechte vriendschap. Woorden schieten tekort om de enorme hulp te beschrijven die deze vrouw tijdens de verschrikkelijke oorlogsjaren bood.2
Mijn moeder behaalde haar akte en gaf vanaf september 1942 les op de Joodse school.’
De jongste kinderen duiken onder

‘In mei 1943 bracht een oud-patiënt een bezoek aan mijn vader. Hij zei tegen mijn vader: “Ik heb een adres voor je jongste kind. Ik kan je niet zeggen wie de mensen zijn, want wat je niet weet, weet je niet.” Nechemja was toen dertien maanden oud.
Nechemja is terechtgekomen bij het rooms-katholieke echtpaar Ton en Ans Rijbroek in Naarden. Nadat Nechemja, die daar Toni heette, bij hen was gekomen, kregen ze zelf twee kinderen.

Alice Balvers ging elke veertien dagen bij hen op bezoek om te kijken hoe het met Nechemja ging. Wij waren toen allang in Westerbork.
Zelfs toen er geen openbaar vervoer meer was, ging Alice op de fiets naar Naarden. In de Hongerwinter werd Nechemja erg ziek, maar dankzij het voedsel en medicijnen die Alice meebracht genas hij.
Kort nadat Nechemja was ondergebracht in Naarden, was de vierenhalf jaar oude Riwkah aan de beurt. Zij is door de ondergrondse meegenomen. Ook Alice heeft niet geweten waar ze zat. Riwkah babbelde graag en vertelde veel over zichzelf. Dat was erg onveilig. Zodoende heeft ze op vijf verschillende adressen gezeten. Op het vijfde adres is ze gebleven tot de bevrijding. Dat was bij het kinderloze protestantse echtpaar Lourens en Cor Lutgendorff in Apeldoorn. Hij was smid van beroep, maar hij was ook de organisator van de ondergrondse in Gelderland.


Ze hielden erg veel van Riwkah. Na de oorlog zei Lourens tegen ons: “Als in plaats van je moeder een tante of een nicht gekomen was, had ik dat kind nooit afgegeven.” Ze hebben contact met ons gehouden tot het einde van hun leven. Ze kwamen hier in Israël en mijn zusje bezocht hen in Holland. Al hun bezit hebben ze aan Riwkah nagelaten. Dat is een prachtig verhaal.
Nadat Riwkah en Nechemja ondergedoken waren, hebben Bathsjewa en ik zelfs hun namen niet meer genoemd.
Na de oorlog zijn zowel Nechemja als Riwkah bij mijn moeder teruggekomen.
Lourens en Cor Lutgendorf, Alice Balvers en Ans Rijbroek (Ton Rijbroek was toen al overleden) hebben de erkenning van Rechtvaardigen Onder de Volkeren van Yad Vashem ontvangen.’


Sperre
‘Mijn vader werd parttime arts in het Portugees-Israëlietisch Ziekenhuis. Dat is hetzelfde ziekenhuis waar ik geboren ben. Vanwege dit werk kreeg hij een Sperre, dat stond in je persoonsbewijs, naast de J. Zo’n Sperre betekende dat ze je (nog) niet konden oppakken en wegsturen. Die Sperre was tijdelijk. Die kon iedere dag platzen. Mijn vader was dus tijdelijk safe, en daardoor ook de familie.’
Joodse Raad
‘De Duitse bezetter probeerde werkloze Joden over te halen uit vrije wil naar de “werkkampen” te gaan. De Joodse Raad van Amsterdam collaboreerde op dit punt met de Duitse bezetter en zij adviseerde de werklozen om aan deze oproepen gehoor te geven. De Duitsers zeiden dat ze dan salaris zouden krijgen dat ze naar hun vrouw en kinderen die in Nederland bleven konden sturen. Dat waren allemaal leugens natuurlijk. Mijn vader doorzag dat en wilde daarom niet meewerken aan wat feitelijk hun deportatie was.
Mijn vader werd opgeroepen om samen met andere doktoren de mannen die aan deze oproep gehoor hadden gegeven, medisch te onderzoeken. Mijn vader ging van onderzoekskamer naar onderzoekskamer en vertelde de andere doktoren dat hij besloten had hieraan niet mee te werken.
De opgeroepen mannen smeekten: “Dokter, ik ben gezond, geef me een gezondheidsverklaring. Mijn vrouw en kinderen hebben niks te eten.” Mijn vader heeft er niet één goedgekeurd. Hij heeft ze allemaal afgekeurd.
’s Avonds ging de telefoon, toen hadden we nog telefoon. Misschien hadden we een vergunning daarvoor omdat mijn vader in het Joodse ziekenhuis werkte. Aan de telefoon was professor Cohen. “Nordheim, je hebt vandaag sabotage gepleegd tegen het Duitse regime. Je kunt geen nacht rustig in je bed slapen, want je zult altijd in angst leven [om] wat er nu met je gaat gebeuren.” En hij hing op.
Na de oorlog stond mijn moeder in een Amsterdams postkantoor en plotseling ziet ze David Cohen voor haar in de rij staan. Mijn moeder stond achter hem en hij was bijna aan de beurt. Mijn moeder heeft hem met haar ellebogen aan de kant geduwd en zei in het volle postkantoor: “David Cohen, jij weet niet wie ik ben, ik ben de weduwe van David Nordheim. Jij hebt beloofd dat hij nooit meer rustig in zijn bed zou kunnen liggen. Hij ligt vandaag rustig. Hij had een zuiver geweten. En het jouwe? Zijn nagedachtenis zal tot zegen zijn en de jouwe?” Ze is het postkantoor uitgelopen en thuisgekomen barstte ze in huilen uit.
Een paar jaar later op de disciplinaire hoorzitting van de leden van de Joodse Raad werd mijn moeder opgeroepen om getuigenis af te leggen tegen David Cohen.’
Leren zwijgen en niet vragen
‘We hebben geleerd nooit onze mond open te doen. Pas na de oorlog heb ik mijn mond weer open gedaan. Ik heb geleerd niet te spreken, en mijn zusje ook. We hebben geleerd dat we onze mond moesten houden en geen vragen moesten stellen. Ook al geloofden we niet alle verhaaltjes die onze ouders ons vertelden over hoe opeens ons kleine broertje en zusje weg waren. We hielden onze mond.
Mijn ouders probeerden veel voor ons verborgen te houden, maar ik had “speciale” oren. Ik wist precies wat er om ging. Ik heb geen woord gezegd. Dat ik het wel gehoord had of dat ik angst had. Ik heb mijn mond gehouden. Ik heb daar ook niet met mijn zusje over gesproken. Waarom zou ik haar bezorgd maken? Daarbij kwam dat ik een erg nieuwsgierig kind was en mijn zusje überhaupt niet. Dus het was voor haar makkelijker dan voor mij. Ik was zo nieuwsgierig, ik moest alles weten. Daarom heb ik ook zo’n goed geheugen.’
Onderburen: NSB’ers
‘Zoals gezegd woonden wij op de tweede verdieping van een huis in de Rivierenlaan. Op de eerste verdieping woonde een jong echtpaar, NSB’ers met een klein kind. Als wij als kinderen in ons huis boven hen rondliepen en we maakten wat lawaai, dan pakten ze een bezem en tikten daarmee tegen het plafond. Onze ouders herinnerden ons er voortdurend aan om zachtjes te lopen. Dat zorgde voor veel spanning. We waren bang om te lopen uit angst de onderburen te storen. Dus wij waren gewend om onze schoenen uit te trekken wanneer we thuiskwamen en liepen op sokken in huis.
Een Joodse arts mocht geen niet-Joden behandelen. Maar wat gebeurde er, het kind van de NSB’ers werd ziek, de ouders waren ontzettend angstig. De NSB’er is naar boven gekomen en heeft aan mijn vader gevraagd of hij naar het kind wilde komen kijken. Dat mocht mijn vader niet doen, maar hij heeft het wel gedaan. Mijn vader is natuurlijk naar beneden gegaan en heeft dat kind behandeld. Daarna hadden we eigenlijk geen last meer van hen.’
De grote razzia van juni 1943
‘Op zondag 20 juni 1943 om zes uur ’s ochtends was het gehele zuidelijk deel van Amsterdam afgesloten en omsingeld door de Grüne Polizei (Duitse SS-politie) die op elke straathoek stond gestationeerd. Luidsprekers riepen rond dat de rust bewaard moest worden en iedereen in huis moest blijven. We zaten in de val. Mijn vader besloot dat het beter was om te proberen naar het ziekenhuis te gaan, in plaats van thuis zitten en afwachten. Vanwege zijn Sperre dacht hij dat we wel zouden worden doorgelaten.
Mijn ouders begonnen wat spulletjes in te pakken en op het punt van vertrek barstte ik in huilen uit en zei dat ik niet mee wilde.
Mijn vader stelde me gerust en vroeg met ontzaglijk veel geduld “waarom?” Ik vertelde hem dat ik niet zonder mijn postzegelverzameling wilde vertrekken. Mijn antwoord verbaasde hem aangezien ik tot nu toe nooit bijzonder aan mijn verzameling was gehecht. Mijn vaders reactie was buitengewoon. Hij begreep dat ik op deze manier mijn spanning probeerde te laten zien.
Tot op de dag van vandaag vervult zijn reactie van toen mij met bewondering en eerbied voor zijn grootmoedigheid. Hij werd niet boos en antwoordde zachtjes: “Je hebt gelijk. Ik zal je verzameling verstoppen zodat de Duitsers het niet zullen vinden.” Ondanks alle drukte, spanning en verwarring pakte hij mijn verzameling en bracht hij het naar de buren. Door deze kalme benadering, waardoor mijn vader kostbare tijd verspilde, kalmeerde ik echter helemaal en was ik bereid om mee te gaan.
Ik was eigenlijk helemaal niet zo’n verzamelaar. Ik vond het erg leuk dat mijn vader er genoegen in had samen met mij te verzamelen. Dus ik heb het meer gedaan voor hem dan voor mezelf. Ik zat liever in een hoekje met een boek dan met die postzegels. Maar plotseling vond ik mijn postzegels erg belangrijk.
Na de oorlog heb ik deze postzegelverzameling teruggekregen. Ze liggen bovenin een kast. Ik heb er nooit meer naar gekeken.
We zijn toen met onze rugzakken van huis gegaan. Enkele keren werden we door de Grüne Polizei aangehouden maar vanwege de Sperre mochten we doorlopen. Tot we de Berlagebrug bereikten. Daar ging het mis. Daar werden we naar een SS-commandant gebracht. Deze zei op het zien van de Sperre: “U kunt doorgaan, maar uw vrouw en kinderen staan onder arrest.” Mijn vader probeerde uit te leggen dat de Sperre voor het gehele gezin gold, maar het mocht niet baten. Mijn vader besloot daarop met ons mee te gaan naar het Daniël Willinkplein. Daar zaten al veel Joden op de grond en wij gingen bij hen zitten, en velen kwamen er nog bij.’
Westerbork
‘In de namiddag zijn we naar het treinstation gebracht waar veewagons klaar stonden. Door een klein venstertje bovenin de wagon kwam nog een beetje lucht binnen. Een emmer voor de behoeften stond aan het einde van de wagon. Al snel vulde die emmer zich, wat een ondraaglijke stank veroorzaakte. Mijn praktische moeder had een eigen po van huis meegenomen. Deze po was een van onze weinige bezittingen die ons zowel in Westerbork als in Bergen-Belsen vergezelde. Deze po heeft ons leven gered.
De trein begon te rijden. We wisten niet waar we heen gingen. We zijn in Drenthe aangekomen, in kamp Westerbork.
Bij aankomst in Westerbork moest je je registreren. Dat was een langdurige bezigheid. Het was een vermoeiende dag vol spanningen geweest. Bathsjewa en ik werden uitgenodigd om bij een familie wat te eten en uit te rusten.
Mijn zusje viel in slaap. Toen ze op een gegeven moment wakker moest worden gemaakt, deed ze het in haar broek. Ze was op van de zenuwen en uitte haar nervositeit op deze manier.
Ik heb de dingen op een andere manier geuit: ik heb gehuild. Ik heb veel gehuild in mijn leven. Dat heb ik toen ook veel gedaan. Dat deed zij nooit.
Mijn vader kwam in een barak met mannen, maar ik heb hem dagelijks gezien. Mijn vader was ook in Westerbork arts. Hij bezocht zieken in de barakken. Tevens was hij de arts van het weeshuis in Westerbork. Er waren maar weinig medicijnen, of medische instrumenten. Het voornaamste medicijn dat hij kon geven was zijn liefde voor zijn medemensen.
Alice stuurde ons drie keer per week vier voedselpakketjes. In het begin stuurde zo alleen koosjere producten, maar die begonnen steeds spaarzamer te worden. In september 1943 schreef mijn vader aan haar dat ze geen moeite meer moest doen om alleen koosjer voedsel te sturen, want anders zouden we verhongeren.
Op een keer schreef ze: “Ter ere van Davids verjaardag zal ik jullie een heel lekker broodje sturen.” Hieruit begrepen we dat we het broodje in het eerstvolgende pakketje voorzichtig moesten openmaken. En inderdaad, Alice had in het broodje drie kleine fotootjes verstopt die zij van Nechemja had gemaakt. Dit cadeautje ontroerde mijn ouders erg.
In de tijd dat we in Westerbork waren heeft Alice ons 122 pakketjes gestuurd. Westerbork was niet te vergelijken met wat we later meemaakten. Maar dat wisten we toen nog niet.
De school in Westerbork stelde voor de kinderen van de oud-ingezetenen en voor de kinderen van de nieuw ingekomenen weinig voor. Daarom heeft mijn moeder les gegeven in van alles en nog wat. De kinderen werden in kleine groepjes verzameld en bij elkaar gehouden, zodat ze niet zomaar rond zouden lopen in het kamp.
Mijn moeder wilde deze kleine groepjes ook daadwerkelijk lesgeven en ze vroeg Alice om rekenboekjes te sturen. Dat deed Alice. We kregen boekjes van het laagste tot het hoogste niveau en zo begonnen wij te rekenen.
Mijn ouders zorgden ook voor Joodse les. Ik kreeg les van verschillende mensen in Hebreeuws, Torah en Mishna.
We hebben een religieus leven geleefd. Dat wil niet zeggen dat het zo precies ging, maar wat we konden doen, hebben we gedaan. De sjabbat en de feestdagen. Voor Chanoeka had mijn moeder van plastiline een chanoekia gemaakt en voor Poerim maskers samen met de kinderen van haar schoolklasje. Ook maakten ze versieringen voor Soekot. Het was echter verboden om een echte soeka op te zetten en daarom versierden ze de barak.
Op een dag vonden we in een barak mijn grootouders, de vader van mijn vader en zijn tweede vrouw die we grootmoeder noemden. Zij waren ondergedoken, maar na vijf dagen al verklikt en opgepakt. Mijn vader heeft geprobeerd of hij een Sperre voor ze kon krijgen. Maar dat lukte niet en ze zijn doorgestuurd. Mijn vader wist wat er met hen zou gebeuren. Nadat hij afscheid van hen had moeten nemen, herkende ik mijn eigen vader niet meer terug, zo aangedaan en depressief was hij. Ze zijn in Sobibor vergast.
In Westerbork was ook de bekende musicus Hans Krieg. Hij organiseerde een groot kinderkoor waarin ik zong. Voor Chanoeka voerden we een grote show op, met speciale kostuums en decor, waar we Hebreewse liederen zongen.’
Palestina-certificaten
‘In Westerbork hadden wij een Sperre. Wij hadden namelijk Palestina- certificaten. Mijn grootvader in Palestina had daarvoor gezorgd. Wij hadden op 9 mei 1940 onze toegangspapieren ontvangen. Mijn vader vertrouwde op deze lijst.
In november 1943 hoorden we dat iedereen met Palestina- certificaten naar een ander kamp, een zogenaamd uitwisselingskamp, zouden worden overgebracht. Joden in dit uitwisselingskamp zouden worden uitgewisseld met Duitsers die onder geallieerd bewind stonden. Er werd ons te verstaan gegeven dat diegenen die uitgewisseld zouden worden rechtstreeks naar Erets Jisraël zouden worden vervoerd.’
Bergen-Belsen
‘Na een paar maanden vertraging vertrokken we op 11 januari 1944. Er kwam een personentrein aan in Westerbork. We zagen dit als een teken dat we een speciale behandeling zouden krijgen en het maakte ons ontzettend blij.
Op 12 januari 1944 arriveerden we in Bergen en daar kregen we de schrik van ons leven. Op het platform stonden SS’ers met gemuilkorfde honden die schreeuwden: “Raus, Raus.” We zijn uit de trein gesmeten en moesten gaan lopen terwijl er geroepen werd: “Schnell, schnell.” Mensen werden onderweg geslagen, oude mensen zijn neergevallen en misschien doodgegaan.
Zes kilometer – ik heb het later met de auto gereden – hebben we gelopen voor we aankwamen in het concentratiekamp Bergen-Belsen. We kregen barakken toegewezen in het Sterrenkamp.
We werden ontvangen door een groep Griekse Joden uit Salonika. Aangezien zij de oud-ingezetenen waren had de SS hen de taak toevertrouwd om het kamp te runnen. Via deze Joodse kapo’s, oefende de SS controle uit over alle gevangenen. Aan het hoofd stond de Jood Jacques Albala. Hij had veel macht en collaboreerde nauwgezet met de SS. Hij rende constant in het kielzog van de SS’ers, ontving diens bevelen en giechelde om hun smerige grappen. Eind 1944 kwam Josef Kramer, de voormalige Auschwitz-Birkenau-commandant, naar Bergen-Belsen. Hij ontsloeg Albala en benoemde kapo’s uit het kamp van de politieke (en criminele) gevangenen. Nu leek de Griekse periode ons een gouden eeuw in vergelijking met wat deze kapo’s met zich meebrachten.
Behalve Grieken en Nederlanders zijn er later veel andere nationaliteiten bijgekomen, zoals Joden uit Bulgarije en Libië.
Mijn moeder, mijn zusje en ik zaten in de vrouwenbarak en mijn vader in de mannenbarak, maar we konden bij elkaar binnenlopen. Vanaf die tijd lagen mijn zusje en ik samen in een zogenaamd bed. Moeder lag onder. We hadden ook een deken, we moesten ervoor zorgen dat het bed iedere dag netjes opgemaakt was, precies als in een kazerne.
Het heilige moment van de moffen was het appel. Het tellen van de mensen. Ontsnappen was onmogelijk, dus dat tellen was pure sadistische kwellerij. Het was koud in de winter en in de zomer kon het heel heet zijn. Al onze kleding en schoeisel was niet toereikend voor de seizoenen. Bij het verlaten van ons huis in juni 1943 hadden we maar weinig kleding kunnen meenemen, en alles was inmiddels versleten en afgedragen. We hadden schoenen van karton.
Mensen vielen dood neer op het appel. De opperrabbijn van Haarlem heb ik zien vallen met zijn witte baard. Dat maakte een reuze indruk op mij. Dat was Simon Philip de Vries, die het boek Joodsche riten en symbolen had geschreven.
Op een keer, terwijl we op appel stonden, moest ik urineren. Ik zei tegen mijn moeder: “Ik moet plassen.” “Doe maar in je broek” was haar antwoord. Ik was ontzettend koppig en zei: “Dat doe ik niet.” Ik heb die vrouwen gedwongen om een kring om me heen te maken en ik heb een plas gemaakt. Ik zeg niet een plasje, maar een plas. Er kwam geen einde aan.’
Psychologie
‘We kregen iets wat brood heette. In het normale leven zou je het niet willen eten. Twee centimeter brood voor elk persoon voor 24 uur. Sommigen aten het in één keer op, want ze hadden honger. Het ergste was als moeders ook het rantsoen van hun kinderen opaten. Ik heb dat gezien. In de familie waar de moeder niet meer functioneerde, is de familie kapot gegaan. Het hing af van de moeder. De vader was er niet meer bij. De moeder had de kinderen en als de moeder niet wist hoe je een gezin bij elkaar houdt, dan was de zaak verloren.
Mijn moeder heeft een mes genomen en al die rantsoenen in ontzettend dunne boterhammen gesneden en heeft dat verdeeld over drie “maaltijden”. Waarom zou je denken? Het is alleen maar psychologie. Je blijft honger hebben, maar het is het idee dat je ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds gegeten hebt.
’s Middags was er ook “soep” met koolraap. Deze bieten waren niet voor mensen bestemd maar voor koeien.
We hebben er een liedje op gemaakt:
Ik eet van mijn leven geen koolraapjes meer
Ik heb ze gegeten maar lust ze niet meer
Want van koolraapjes doet mijn buikje zo zeer
Ik eet van mijn leven geen koolraapjes meer
Ik liep de hele tijd in het kamp rond – want ik had niets anders te doen – en ik heb dingen gezien die een kind eigenlijk niet had moeten zien. Van wat ik gezien heb en van wat ik meegemaakt heb, ben ik niets vergeten. In de kampen heb ik geleerd wat het leven meebrengt.
Ik ben zelf niet geslagen, noch door een mof, noch door een kapo. Toch zijn er kinderen geweest die getrapt werden en geslagen. Ik heb altijd geprobeerd dat mijn zusje bij me was. Er is mij ook nooit voedsel ontstolen.
Bovenop de onmenselijke omstandigheden in het kamp kwam ook nog de luizenplaag, die ons onophoudelijk teisterde. We hadden last van drie soorten ongedierte: 1) pissebedden, 2) hoofdluis, en 3) kledingluis. Die laatste twee soorten krioelden in ons haar en in boven- en onderkleding. Ze veroorzaakten jeuk, laesies en ziekten. Van top tot teen werden we gebeten met als gevolg etterende wonden die nooit heelden. We hadden geen enkele manier om de luizen te bestrijden noch medicijnen. De luizen brachten ernstige epidemieën, zoals vlektyfus. Ook hiervoor waren geen medicijnen voorhanden en duizenden mensen stierven hieraan. De kans in leven te blijven met deze ziekte was heel klein.
Aan dode mensen ben ik ook gaan wennen. Want toen het crematorium niet alle lichamen meer verwerken kon, en er geen mensen meer waren die die lichamen daar naar toe konden slepen, bleven de lichamen liggen aan de zijkanten van het terrein.’
Blindedarmontsteking
‘Op 8 september 1944 krijg ik erge buikpijn. Ik riep: “Ik kan niet meer,” terwijl ik had geleerd nooit te klagen. Maar ik dacht dat ik gek werd. Mijn vader had gelijk geconstateerd dat ik een blinde darmontsteking had. Tegenwoordig is het verwijderen van een ontstoken blindedarm een operatie van niets, maar als die in je lichaam blijft, betekent dat een doodvonnis. De hele buik wordt geïnfecteerd en je sterft.
Wat deden mijn ouders? Tot mijn geluk – je moet altijd geluk hebben in het leven – had mijn vader een goede vriend, een arts uit Saloniki, dr. Allaloef. Hij had “zegge en schrijve” een scalpel en zei tegen mijn vader: “Ik zal het proberen.” Een zuster uit de ziekenbarak bood aan om te assisteren bij de operatie. Een ondersteunende factor was dat de nieuwe SS-dokter, dr. Lichtenstein, geen bezwaar maakte tegen de operatie. Ook een andere SS’er eiste bij de operatie aanwezig te zijn.’
De operatie
‘Het lukte Allaloef voldoende ether te bemachtigen om zowel de omliggende huid te steriliseren als om te verdoven. Een stukje doek werd over mijn gezicht gelegd en besprenkeld met ether en ik viel in slaap. Veel ether kan het niet geweest zijn, want ik herinner me alles.
Mijn vader was er niet bij, hij kon het niet. Hij had hoge koorts. Mijn moeder was wel bij de operatie aanwezig. Mijn moeder heeft twee jute zakken gevuld met zand, ieder aan een kant van mij gelegd zodat ik me niet kon bewegen. Mijn moeder zei: “Luister goed, het doet ontzettend pijn, maar je mag je niet bewegen en niet schreeuwen.” Ik heb gedaan wat mijn moeder heeft gezegd. Vanwege gebrek aan materiaal kon mijn wond niet dichtgenaaid worden en ik heb met een open wond rond gelopen.
Het is mijn vader gelukt om mij naar de ziekenbarak te laten overbrengen, waar ik maanden verbleef. Het lukte hem tevens om ook Bathsjewa in de ziekenbarak te krijgen hoewel zij niet ziek was. We lagen samen in één bed onder het toeziend oog van mijn vader. Ik had een paar boeken waar ik mijn tijd mee doorbracht, waaronder mijn gebedenboek. Ook leerde ik Bathsjewa Hebreeuws.
In het bed naast ons lag een zieke vrouw die mijn moeder belasterde. Mijn moeder had als taak het eten uit te delen in de barak omdat ze onder-barakoverste was. Deze zieke vrouw zei: “Ze steelt, want ze heeft voor drie maaltijden brood.” Ook hitste ze andere vrouwen tegen mijn moeder op. Hierdoor werd mijn moeder in een ontzettend lastige situatie gebracht. Ik had maar één wapen: huilen. Maar mijn zusje – die zich nooit uitte – is op die vrouw afgevlogen.
Mijn vader was arts en bezocht de patiënten in de barakken. Om 5 uur ’s ochtends begon zijn ronde. Ook was hij verantwoordelijk voor het primitieve laboratorium. Na mijn operatie werd hij arts in de ziekenbarak en in het weeshuis.
Omdat mijn wond niet was dichtgenaaid kwamen er allerlei infecties in die wond. Ik had daaraan dood kunnen gaan. Er was geen antibiotica, niks. Dus ik heb gewoon geluk gehad. Ik heb er geen andere woorden voor. Ik heb leren leven met pijn. Dat kan.
We begrepen dat Duitsland aan het verliezen was, want we zagen boven ons heel veel vliegtuigen vliegen, dag en nacht. Ik weet nu wat ze kwamen doen, ze bombardeerden Duitsland. We hoorden ook de kanonnen in Hannover en toen wisten we dat de bevrijding dichtbij was. De moffen waren al die tijd ontzettend zenuwachtig.’
Tröbitz
‘Op 10 april 1945 hebben de moffen ons uit ons sternlager gehaald en op een trein gezet. Deze trein is later de geschiedenis ingegaan onder de naam De verloren trein. Ze wilden niet dat wij op het laatste moment bevrijd zouden worden. Het was een ontzettend tafereel. We moesten weer die 6 kilometer lopen om bij de trein te komen. Mijn vader kon nog maar amper lopen, hij was enorm verzwakt. Bij ons waren twee “sterke” mensen, mijn moeder en mijn zusje. Zij hebben ons gesleept naar een vrachtwagen en die heeft ons naar het perron gebracht en daar zijn we in een gewone trein gezet, stampvol.
Wat wilden ze met ons doen? Dat wisten we niet. We begonnen te rijden en dan stonden we plotseling weer stil. Dat ging zo dagen achter elkaar door. We zagen door de ramen dat we terug gingen naar dezelfde plaats als waar we daarvoor waren geweest. Zo zijn we dertien dagen op en neer gereisd. In die tijd kregen we geen voedsel. Niks.
Mensen stierven onderweg en de lijken werden aan de kant van de rails primitief begraven door familieleden en als die er niet waren, uit de trein gegooid. Er bleven zelfs doden in de trein liggen en niemand nam de moeite om ze te verwijderen. Deze helse omstandigheden in de trein maakten echter geen indruk meer op ons, want doden waren een deel van ons leven geworden. Daarbij leidde onze lichamelijk zwakte tot apathie.
Omdat de trein vaak stil stond, ging mijn moeder de trein uit en probeerde buiten iets te vinden en als ze niks kon vinden bracht ze gras mee. Wild gras, zodat we iets te eten hadden. Mijn vader was doodsbang dat de moffen op mijn moeder zouden gaan schieten. Eens vond ze een stuk grond met daarin aardappels, toen kwam ze met die rauwe aardappels terug. Maar mijn vader kon geen rauwe aardappel meer eten, zijn tanden zaten los.
Tussen twee wagons was een overloopje en daarop heeft mijn moeder een vuurtje gemaakt om die aardappels te koken. Een SS’er die dat zag kwam met een zweep op haar af en heeft op haar rug geslagen. Haar hele leven heeft ze daarvan een litteken overgehouden. Ze heeft niet gehuild.
Ze had al eerder erge straffen gekregen in Bergen-Belsen. Wij moesten aanwezig zijn om te zien hoe zij straf kreeg. Ze kwam er altijd lachend uit, zodat wij niet zouden denken dat het erg was. Ook toen is ze kalm gebleven. Dat was de kracht van mijn moeder, altijd sterk en optimistisch. Ze was niet van plan in ons bijzijn enige zwakheid te tonen.
We werden op 23 april wakker en hoorden dat de SS’ers gevlucht waren. En inderdaad, er waren alleen nog enkele Wehrmacht-soldaten die ons moesten bewaken. Degenen met genoeg kracht gingen de trein uit en zagen daar soldaten met onbekende uniformen, die een taal spraken die ze niet begrepen: Russische soldaten. Zij gaven ons de order om de trein te verlaten en het dorpje Tröbitz in te gaan.
De twee mannen die samen met ons vieren een groepje in de trein hadden gevormd, vonden in Tröbitz een huis voor ons allemaal. Ik vond lopen nog steeds vermoeiend en vond een fiets en werd zo wat mobieler. De dag van onze bevrijding, 23 april 1945, viel op de verjaardag van Nechemja, en dat zei ik. En zo sprak ik Nechemja’s naam voor het eerst na jaren weer hardop uit. We hadden noch zijn naam, noch Riwkahs naam, de afgelopen twee jaar in onze mond genomen.
We hebben al onze kleren verbrand en van allerlei lakens en zo, kleren gemaakt. De kelder van het huis waar we ingetrokken waren was vol met eten. Mijn vader, de arts, zorgde ervoor dat we heel weinig aten. Daardoor zijn we in leven gebleven. Op een gegeven moment was het eten in het huis waar we ingetrokken waren op en mijn moeder en nog een vrouw gingen er per fiets op uit om voedsel te zoeken.
Ondanks zijn extreme zwakte, en mijn moeders oppositie, stond mijn vader erop om naar het ziekenhuis te gaan – dat de Russen hadden opgezet – en daar te helpen. Toen hij ’s avonds terugkwam vonden we kledingluis op zijn kleren. Deze luis was de oorzaak dat mijn vader vlektyfus kreeg waaraan hij op 27 mei 1945 overleed.
De Russen hadden geen penicilline, de Amerikanen wel. Als wij door de Amerikanen waren bevrijd dan was mijn vader misschien in leven gebleven. Hoe anders zou ons leven dan zijn geweest.
Mijn vader is begraven op de kleine Joodse begraafplaats in Tröbitz. Mijn moeder was zo verstandig om zijn lijk in een kist te laten leggen. Na terugkeer in Holland heeft het Rode Kruis de kist overgebracht naar de Joodse begraafplaats in Muiderberg. Hij ligt twee rijen achter Lion.
De Russen hebben ons niet teruggestuurd naar de landen van herkomst. Wat ze met ons wilden doen, weet ik niet. Er was een commissie, bestaande uit Juup Weiss en advocaat de Vries, de zoon van Philip de Vries. Zij gingen het steeds aan de Russen vragen, maar kregen geen antwoord. Op een dag was er een noodlanding van een Amerikaans vliegtuig, waar twee generaals uitstapten. Die vroegen: “Wie zijn jullie?” Toen werd er gezegd wie en wat wij waren. Het bleek dat de Russen nooit iets over onze trein gerapporteerd hadden, ondanks dat ze ons steeds zeiden dat alle informatie aan de geallieerden was doorgegeven.
Daarna is het snel gegaan. Op 15 juni 1945 werden we met trucks, die het Rode Kruis had georganiseerd, naar Leipzig gebracht, wat toen de Amerikaanse zone was. Vanuit Leipzig stuurde mijn moeder haar eerste telegram naar Kfar Hasidim.
Eind juni vertrokken we met een Rode Kruis trein richting Nederland nadat wij “bevrijd” waren van de Russen. Ik zeg expres “van” en niet “door”.
Ik herinner me dat ik hoopte om oom Lion weer te ontmoeten. In mijn geestesoog zag ik hem als een figuur die mijn vader zou kunnen vervangen. Wat een bittere teleurstelling wachtte ons op onze terugkeer.’
Aankomst Nederland
‘Op 23 juni kwamen we in Maastricht aan. We werden in quarantaine gezet in een muziekschoolgebouw in de Lengeutenstraat. Hier werden we bezocht door Lions zwager, Jaap van Amerongen, en diens vrouw. Ze vertelden dat Lion was gefusilleerd maar dat Riwkah leefde en gaven haar adres.
Mijn moeder stuurde vanuit het opvangcentrum in Maastricht Alice een brief waarin zij haar vertelde dat wij in leven waren en waarin ze vroeg of Alice iets over Nechemja kon vertellen.
Na zes weken kregen we toestemming om naar Amsterdam te vertrekken. Echter, mijn moeders brief arriveerde pas nadat wij al in Amsterdam waren aangekomen. Niemand wist dus dat wij in Amsterdam waren. Mijn moeder probeerde Alice te bellen maar ze kreeg geen gehoor. Vervolgens belde ze de zus van Alice. Die nam wel op en wij konden bij haar en haar man komen.
Mijn moeder bezocht Riwkah en Nechemja bij hun pleegouders.
In september vond mijn moeder een huis voor ons aan de Plantage Badlaan 22. Eind oktober kwam Riwkah definitief bij ons terug en daarna Nechemja. Het was moeilijk voor hen om zich aan te passen. Zij hebben een halfjaar gehuild en wilden terug naar hun papa en mama. Ze moesten in plaats daarvan mijn moeder aannemen, dat was heel moeilijk. De kinderen hebben er ontzettend onder geleden.
Trudel had de Sjoa overleefd in de onderduik en ze kwam daarna terug naar Amsterdam. Zij nam contact op met Alice. Nadat ook wij weer in Amsterdam waren aangekomen, kwam Trudel ons direct opzoeken. Toen we onze intrek hadden genomen in het huis aan de Plantage Badlaan, kwam Trudel bij ons inwonen. Ze had veel vrienden en vriendinnen, die veel bij ons thuiskwamen. Soms bleven ze zelfs bij ons slapen. Dat was reuze vrolijk en het gaf afleiding voor mijn moeder.
Ik was een zieke jongen toen ik terugkwam in Holland. In Amsterdam ben ik veel in en uit het Wilhelmina Gasthuis geweest. Ze hebben het allemaal in orde moeten maken. Pas een jaar na de bevrijding was de wond dicht. Vandaag als ik me uitkleed voor een arts, en hij kijkt ernaar, die ziet daar een enorme kuil en vraagt: “Wat voor een idioot heeft daaraan gewerkt?” Dan zeg ik: “Niet een idioot, hij was een wondermens.” Aan dr. Allalouf en mijn inventieve moeder heb ik mijn leven te danken.’
Sjear Jasjoew
‘Bathsjewa en ik gingen naar de Sjear Jasjoew-jeugdbeweging. De bijeenkomsten waren in een lokaal in de Joodse Invalide. Op de Hoge Feestdagen en Soekot was de kleine synagoge van Sjear Jasjoew helemaal vol, en de gebeden waren heel mooi. Op Simcha Torah (Vreugde der Wet) werd er enthousiast Hora gedanst.
De melodieën die ik voor de oorlog had geleerd in de synagoge van Zichron Ya’akov hebben mij in leven gehouden in Bergen-Belsen. Ik herinnerde mij alle melodieën en om mezelf bezig te houden heb ik veel in mezelf gezongen. Nu ben ik de wijsjes vergeten.’
Juni 1946: Alijah
‘Mijn grootvader in Kfar Hasidim zat elke dag bij de Britse ambassade in Haifa. Hij zei: “Ik heb vier kleinkinderen in Holland. Ze hebben hun vader verloren en ik ben de voogd en ik wil dat ze hier komen. Ik moet verblijfsvergunningen (certificaten) voor hen hebben.”
In 1946 kregen wij vieren certificaten, maar mijn moeder niet.

Tot ons geluk had Trudel, die ook familie in Erets Jisraël had, al een certificaat gekregen. Zij kon ons dus meenemen. Mijn moeder heeft ons naar Marseille gebracht en daar afscheid van ons genomen. Wij gingen samen met Trudel op het schip Cairo en zijn in Haifa aangekomen. Mijn grootouders hebben ons meegenomen naar de boerderij in Kfar Hasidim. We woonden daar allemaal in één huis: mijn oom en tante met vier kinderen, mijn grootouders, en ook de moeder van mijn oom, mevrouw Dunner. En wij vieren kwamen daar ook nog eens bij. Deze gang van zaken veroorzaakte nogal wat praktische, maar ook emotionele problemen. Mijn grootvader is aan de slag gegaan om een certificaat voor mijn moeder te krijgen. Na één jaar, in 1947, kreeg ook mijn moeder een certificaat.
In Nederland deed mijn moeder vrijwilligerswerk bij Tikwatenoe waar ze elke sjabbat een activiteit voor de kinderen organiseerde. Ze pakte haar werk als handwerkonderwijzeres op de Joodse school ook weer op. In januari 1947, tot haar Alijah een paar maanden later, werd mijn moeder het hoofd van de meisjesafdeling van Hachsjara en Aliyah. Een van haar taken was het organiseren van de opvang van vijfhonderd niet-Nederlandse Joodse weeskinderen die de concentratiekampen hadden overleefd en die in Nederland mochten blijven tot hun Alijah.
Ook ging mijn moeder een cursus volgen om te leren omgaan met een breimachine bij de O.R.T. (Nederlandse Stichting ter Bevordering van Ambacht, Industrie, Landbouw onder de Joden). Tegen het einde van 1946 kocht zij breimachines voor het maken van zowel truien als kousen.’
Maart 1947: Alijah van mijn moeder
‘Wij gingen mijn moeder in Haifa ophalen. Mijn moeder ondertekende een overeenkomst met kibboets Alumim: zij en Nechemja zouden daar kunnen wonen met inbreng van de breimachines en zij zouden de vrouwen van de kibboets het werk leren in een werkplaats. In september 1947 werd ons gezin voor de zoveelste keer opgebroken. Nechemja was inmiddels zijn Nederlands vergeten en mijn moeder sprak nog geen Hebreeuws. Ze konden niet met elkaar spreken en hij moest weer leren zich aan mijn moeder te hechten.’
September 1948: Verhuizing naar Ramat Gan
‘Onze grootouders besloten een huis te laten bouwen in Ramat Gan. Toen het huis bijna klaar was, zijn Nechemja en mijn moeder ook daarheen gekomen. Wij woonden naast mijn grootouders.
Mijn moeder heeft gewerkt in een fabriek waar breigoederen werden gemaakt. Daar heeft ze met grote scharen patronen moeten knippen. Dat was zwaar werk. Nadat ze Hebreeuws had geleerd, heeft ze werk gekregen als handwerkonderwijzeres op een aantal scholen.
In Ramat Gan heeft mijn moeder kennis gekregen aan haar toekomstige man. Een weduwnaar met drie zonen. Zij hebben samen nog drie dochters gekregen. Mijn moeder heeft een prachtig leven bij hem gehad. Mijn moeder overleed in 2011 op 96-jarige leeftijd.’
Oom Lion Nordheim
‘Zoals gezegd, mijn vader was de oudere broer van Lion. Na de lagere school in Arnhem ging Lion naar een middelbare school. Op die leeftijd was hij al een drijvende kracht in de zionistische jeugdbeweging Ahavat Zion in Arnhem, waar hij “zionisme met behoud van traditie” propageerde. Mijn vader was uiterlijk een knappe man, terwijl Lion beslist lelijk te noemen was. Beiden waren evenwel zeer intelligent.’
Universiteit Utrecht

‘In 1927 ging Lion in Utrecht rechten te studeren. Hij werd lid van de Nederlandse Zionistische Studenten Organisatie (NZSO). Hij is nooit afgestudeerd, omdat hij bezig was met het zionisme en vanwege een professor. Zijn zionistische activiteiten waren welbekend op de universiteit en deze professor liet hem vervolgens met opzet zakken voor zijn mondelinge examens, omdat het “voor mensen zoals hij geen zin had om een studie in de rechten te volgen,” want “wat kun je in Palestina nou doen met je kennis van het Nederlandse rechtssysteem?”
Een paar keer deed Lion herexamen bij deze professor, zonder succes. Zijn vrienden probeerden hem over te halen naar de universiteit in Groningen te gaan om daar zijn studie af te ronden, maar hij weigerde en gaf er de voorkeur aan zijn studie te beëindigen. Hij is nooit afgestudeerd.’
Joodse Jeugdfederatie
Na het overlijden van mijn grootmoeder in 1932 verkocht mijn grootvader zijn zaken in Arnhem en ging hij met Lion in Amsterdam wonen. Lion heeft ook een tijdje bij ons in huis gewoond.
In Amsterdam werd hij in 1934 voorzitter van de Joodse Jeugdfederatie.


Dankzij de inspiratie van Lion groeide de JJF uit tot een heel grote organisatie met afdelingen in zelfs de kleinste steden. Tot de dag van vandaag kom ik mensen tegen die mij vertellen welk een invloed mijn oom op hun leven had en dat ze dankzij hem zionist werden. Zionisten, die hier in Israël een naam hebben, waren leerlingen van hem.
Mijn oom had de gave van welsprekendheid en was een voortreffelijk redenaar en wanneer hij sprak luisterde iedereen geboeid en als betoverd naar zijn woorden. Hij bereidde iedere toespraak voor: ijsberend door zijn kamer, twee vingers van zijn hand in zijn colbertje, de tekst van zijn rede luidop declamerend. Ik kan mij dat nog herinneren. Niet dat ik toen iets begreep van wat hij zei.’
Na het huwelijk van zijn vader met Paulina Hijmans, ging Lion op kamers wonen.
Lions Palestina-certificaten arriveerden op 9 mei 1940. De Duitse inval een dag later verhinderde dat hij, zijn verloofde Jeanne van Amerongen en de overige Van Amerongen-familieleden, het land konden verlaten. In mei 1940 was ik getuige van de dubbele huwelijksvoltrekking tussen Lion en Jeanne, en die van haar broer, Jaap en Loes Asscher.
Ook na zijn trouwen kwam Lion trouw bij ons thuis. De twee broers waren echte kameraden ondanks hun verschillende karakters. Mijn vader had een zachter karakter.

Lion was erg afhankelijk van vader en vertrouwde op zijn oordeel en hij was gek met ons kinderen en nam ons regelmatig mee voor wandelingen. Op de sjabbatot dat mijn vader dienst deed in het ziekenhuis nam Lion mij mee naar de Zichron Ya’akov-synagoge. Ik heb het gevoel dat naast zijn kracht en leiderschap in openbare aangelegenheden, hij kinderlijk was in alledaagse affaires en niet echt praktisch.
Lion wilde geen enkele voordeel van de Joodse raad ontvangen en vanaf 1941 trokken hij en zijn vrouw van adres naar adres. Zij hebben ook een tijd bij ons in huis gewoond. In 1942 doken hij en zijn vrouw onder. In die drie jaren dat hij ondergedoken was studeerde hij Talmoed, Hebreeuws en ging door met het schrijven voor Joodse bladen.

Een probleem wat Lion uitermate bezighield gedurende de oorlog was dat van het lot van de Joodse kinderen na de oorlog. Lion probeerde al vanuit zijn onderduikadres mensen aan te sporen “om deze kinderen terug te brengen aan de boezem van de Joodse volk”. Hij schreef zelfs een nota voor het verzet wat er na de oorlog moest gebeuren met Joodse kinderen die hun ouders hadden verloren. Een vrouw die vlakbij hem ondergedoken zat kwam hem regelmatig opzoeken. Slechts enkele dagen voor zijn arrestatie bespraken zij dit probleem nog. Voorzover ik weet was Lion de eerste die dit probleem voorzag en ideeën aanreikte hoe hiermee om te gaan.
Op 19 maart 1945 vond op het onderduikadres van Lion en inval van de Gestapo plaats, waarbij Lion werd aangehouden en overgebracht naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. Op 15 april 1945 werd hij samen met zes andere mannen langs de spoorlijn bij Wormerveer doodgeschoten vanwege sabotageacties. Zijn lichaam werd begraven in een massagraf bij Overveen. Na de oorlog werd hij herbegraven op de Joodse begraafplaats bij Muiderberg. Henriëtte Boas, die Lion vanuit de jeugdbeweging kende, schreef in London op 10 juni 1945 een gedicht ter nagedachtenis aan hem.
Ik was gek op Lion. Ik heb mijn vader begraven; ik heb me vastgeklampt aan het idee: ik kom naar Nederland terug en daar vind ik mijn lieve oom. En toen hoorde ik dat hij niet meer leefde.’

Dr. Allalouf
‘In 1989 verscheen het boek van Shmu’el Hacohen Zwijgende stenen. In dat boek staat ook een stukje over de Griekse chirurg dr. Jean Allalouf, die een klein kind gered had door hem te opereren aan de blindedarm. Mijn kinderen lazen dat en zeiden tegen mij: “Bel hem op, vlug.” Maar ik heb het niet gedaan.
Dr. Allalouf is na de oorlog hier gekomen en heeft in Tel Aviv gewoond, en misschien ook nog gewerkt in een ziekenhuis. Dat heb ik toen niet geweten. Als ik het had geweten had ik hem zeker opgezocht.3
Ik vraag me nu af waarom ik destijds niet heb uitgeplozen of hij ook op Alijah was gekomen? Maar ik heb het niet gedaan. Ik heb er alleen maar spijt van, meer kan ik niet zeggen. Ik heb spijt van een heleboel dingen.’
Werkzaam leven
‘Na de middelbare school ben ik natuurlijk in het leger geweest. Na de militaire dienst heb ik wiskunde, natuurkunde en statistiek gestuurd aan de universiteit. Daarna werd ik onderwijzer op een middelbare school en vervolgens werd ik benoemd tot onderdirecteur.
Toen de personal computers in de wereld kwamen, ben ik de oprichter en de directeur van de computerafdeling van de American Jewish Joint Distribution Committee in Israël geworden. Dat heb ik heel veel jaren gedaan.
Ik ben erg muzikaal en ik ben tot een aantal jaren geleden chazan geweest. Dat heb ik drieënveertig jaar gedaan.

Herdenken
‘Ter gelegenheid van de Holocaust Herdenkingsdag in 2019 werd ik door de Israëlische tv-zender Kan geïnterviewd over mijn oorlogsherinneringen. Ter gelegenheid van de Holocaust Herdenkingsdag 2020 heb ik (per zoom) geparticipeerd in een programma wat – vrij vertaald – Herdenking in de woonkamer genoemd kan worden.’

______________________
Noten
- Trudel (geboren in 1918) kwam oorspronkelijk uit Hamburg. Na de Kristallnacht in 1938 zonden haar ouders de drie jongste kinderen naar Nederland. Trudel werkte er eerst als kok in Hilversum en later bij de familie Nordheim in Amsterdam. Toen ze hoorde dat zij en haar broer werden gezocht voor een werkkamp in Duitsland dook ze onder en kwam ze in IJlst bij de familie Troelstra terecht.
Na de oorlog keerde ze terug naar Amsterdam, trouwde met Moshe Prins en emigreerde met hem naar Israël. Ze kregen drie kinderen, dertien kleinkinderen en meer dan zeventig achterkleinkinderen. Trudel schreef met Grietje Troelstra maar dat nam af na de emigratie. Wel bezocht Grietje Troelstra haar onderduikster in 1963 in Israël.
Na de dood van Troelstra in 2002 werd het contact minder, tot zoon Barth in 2004 Trudel bezocht. Dat contact werd hernieuwd toen de familie van Trudel in 2019 Nederland bezocht. In 2020 werd hun aanvraag voor de Yad Vashem-onderscheiding erkend.
- Moosje Nordheim, From Rebuke to Rejoicing (Victoria, Canada: Trafford Publishing, 2004).
- Dr. Jean Allalouf wordt genoemd in: Yitzchak Kerem: “Greek Jews in Auschwitz, Doctors and Victims” in Michael A. Grodin (ed.), Jewish Medical Resistance in the Holocaust (New York: Berghahn Books, 2014).