veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Pinchas Bar Efrat

Pinchas Bar Efrat

‘Mijn familienaam was Bauernfreund. Mijn voornamen waren Paul Manfred. Ik werd altijd Manfred genoemd. De broer van mijn vader heette ook Paul Manfred. Mijn Hebreeuwse naam is Pinchas. Dat was de naam van mijn overgrootvader naar wie ik vernoemd ben. Ik ben op 4 mei 1931 in Arnhem geboren. Ik had een oudere broer, Siegbert (later Shimon), die in 2010 overleden is.

pinchas
Pinchas (rechts) met broer Siegbert (Shimon) in Arnhem. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Wij woonden in Arnhem, Statenlaan 77. Mijn moeder was huisvrouw en mijn vader was boekhouder bij een grote firma, die toentertijd AKU heette. Voordien was de naam van deze firma Enka en naderhand AkzoNobel. Daar heeft mijn vader vele jaren gewerkt, ook na de oorlog.

Mijn vader, Adolf Abraham Bauernfreund, werd geboren in 1899 in Tarnów, Galicie, wat toen een deel van Oostenrijk was. Direct na de Eerste Wereldoorlog is mijn vader naar Holland gekomen. Mijn moeder, Ella Steinmann, werd geboren in Arnsberg, Duitsland. Zij had familie in Nederland. Toen ze daar een keer op bezoek was, heeft ze mijn vader leren kennen. In 1928 zijn ze getrouwd. Na enige jaren hebben ze het Nederlandse staatsburgerschap gekregen. We waren een behoudend gezin. We aten koosjer en gingen op Sjabbat en feestdagen naar sjoel. Er woonden nog een aantal andere Joodse families bij ons in de buurt. Aangezien deze families Agoedistisch (anti-zionistisch) waren en mijn ouders zionistisch, hadden zij weinig contact met deze families.

In onze straat, op nummer 109, woonde het Joodse gezin Cohen. Wij als kinderen hadden contact met de kinderen van deze familie. Deze familie met zes kinderen, waaronder Rachel Erlanger-Cohen, heeft de Sjoa overleefd en bijna het gehele gezin is uiteindelijk naar Israël gekomen.

Als wij naar sjoel gingen op vrijdagavond of op Sjabbat-ochtend kwamen wij door een arbeidersbuurt. Het was circa twintig minuten lopen van huis naar sjoel. Wij waren netjes in onze sjabbeskleding, zoals het hoorde. We werden vaak nageroepen met woorden als “vuile jood” of iets dergelijks.’

Oma Henriette Steinmann met haar twee dochters: tante Edith (links) en moeder Ella (rechts) samen met Siegbert (Shimon) en Pinchas. Yad Vashem, 14142737

 

Lagere school – Joodse school

 

‘In 1937 ben ik naar de openbare lagere school gegaan. Op Sjabbat gingen we niet naar school. We moesten wel de lessen die op zaterdag op school werden gegeven doornemen en het op zaterdag opgegeven schoolwerk voor maandag klaar hebben. Een vriendje van mij bracht mij dan op zondag zowel de schoollessen die op zaterdag gegeven waren, als het schoolwerk dat voor maandag voorbereid moest worden, zodat ik op maandag gewoon mee kon doen.

Op order van de Duitsers mochten Joodse kinderen in de zomer van 1941 niet meer naar openbare scholen. Er moest dus een zogenaamde Joodse school opgericht worden in Arnhem. Deze school werd ondergebracht in een gebouw van de Joodse gemeente.

Op deze zogenaamde Joodse school kwam ik in de vijfde klas. Ik ging over naar de zesde klas, maar dat was maar voor een heel korte tijd, ongeveer één à anderhalve maand. In oktober 1942 doken we onder. Onze lerares op die school was een advocate, mevrouw Barmes. Ook Joodse advocaten mochten hun beroep niet meer uitoefenen. Ze was geen lerares, maar iemand met een hogere opleiding kon natuurlijk wel kinderen les geven.’

 

Joodse Les

 

Synagoge in Arnhem, 1929
De synagoge aan de Pastoorstraat in Arnhem, 1929. Deze nog steeds bestaande synagoge werd in 1853 gebouwd, op de plaats waar eens het geboortehuis van Jonas Daniël Meijer stond. Meijer is in 1780 geboren en was de eerste Joodse advocaat in Nederland. Hij heeft een beslissende rol gespeeld in het emancipatieproces van de Nederlandse Joden.

‘Joodse les kregen we op zondagmorgen en woensdagmiddag. Dat was al zo voor de oorlog. Rabbijn Machiel Pinto gaf les aan leerlingen die in de eerste en zesde klas zaten, de tweede en de vijfde klas kregen les van de heer Modyefsky en de derde en vierde klas van de heer Leendert Boas. Rabbijn Pinto en de voorzanger Boas waren de belangrijkste figuren in de Joodse gemeente, samen met de opperrabbijn Joël Vredenburg, die zijn zitting had in Arnhem (iedere provincie had een eigen opperrabbijn). Na zijn aftreden in 1941 werd de heer Abraham Salomon Levisson, opperrabbijn van Friesland. En per 1 januari 1942 ook benoemd als opperrabbijn van Gelderland. Formeel bleef Levisson opperrabbijn tot zijn dood in Tröbitz in 1945.’

 

Razzia’s in Nederland – Aanloop naar de onderduik

 

‘De razzia van Amsterdam op 22 en 23 februari 1941 was de eerste razzia in Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Dit gebeurde na enige schermutselingen tussen NSB’ers die winkelruiten van Joodse winkels vernielden en Joden die hier tegen in gingen. Bij deze razzia werden meer dan vierhonderd Joodse mannen in Amsterdam opgepakt en gedeporteerd naar de concentratiekampen Mauthausen en Buchenwald.

Op 11 juni 1941 vond er in Amsterdam een tweede razzia plaats. Dit was een represaille voor aanslagen op gebouwen die in gebruik waren genomen door de Wehrmacht. Hierbij werden driehonderdtien Joodse mannen opgepakt en ook gedeporteerd naar Mauthausen en Buchenwald.

Op 13, 14 en 15 september 1941 werden honderdvijf Joodse mannen opgepakt door de Sicherheitspolizei en de gemeentepolitie van Enschede, Hengelo en de andere gemeentes waar de razzia plaatsvond (Almelo, Borne, Delden, Denekamp, Goor, Haaksbergen en Oldenzaal).

Tijdens de razzia van 7 en 8 oktober 1941 werden zeventig Joodse mannen in Gelderland opgepakt, onder hen acht Arnhemmers.

Zo zijn in 1941 in totaal ongeveer negenhonderd tot duizend Joodse mannen in Nederland opgepakt. Er werd bekend gemaakt dat allen naar Mauthausen gestuurd waren.

Velen waren na twee à drie weken dood. Nadat dat bekend werd heeft dat heel veel angst veroorzaakt. Men dacht dat het veiliger was naar het oosten te worden gestuurd dan onder te duiken en het risico te lopen gepakt te worden en naar Mauthausen te worden gestuurd.

Allen die bij bovenstaande razzia’s werden gearresteerd, werden vermoord in Mauthausen, in gaskamers die oorspronkelijk waren ingericht voor de zogenaamde euthanasie van gehandicapte personen.

Er volgden nog verscheidene razzia’s, voornamelijk in Amsterdam, waaronder de grote razzia van juni 1943. De laatste was de razzia van 29 september 1943. De gearresteerde Joden werden via Westerbork naar de verschillende vernietigingskampen gestuurd.

De grootste razzia in Nederland vond plaats in de nacht van vrijdag op zaterdag, op 2 en 3 oktober 1942. Dat was op Sjemini Atseret (Slotfeest, de achtste dag na het zeven dagen durende Loofhuttenfeest (Soekot)) en Simchat Tora (Vreugde van de Thora). Ruim vijfduizend Joodse mannen, die in werkkampen zaten, werden op zaterdag overgebracht naar Westerbork en velen werden direct naar Auschwitz doorgestuurd. Tegelijkertijd werden hun families – vrouwen en kinderen, in totaal circa zevenduizend mensen – opgepakt, naar Westerbork gebracht en vandaar naar Auschwitz gestuurd, waar ze werden vermoord. In totaal werden meer dan twaalfduizend Joden in deze actie gearresteerd en naar de gaskamers in Auschwitz gedeporteerd.

Daarop volgden nog de grote razzia’s in Arnhem en omgeving op 17 november 1942 en 10 december 1942. De razzia’s van Arnhem waren o.a. represaillemaatregelen: de ondergrondse had ergens een bomaanslag gepleegd. De Duitsers zeiden: “Dat is de schuld van de Joden.”

Ik kan me herinneren dat mijn ouders kort voordat de razzia van 7 en 8 oktober 1941 in Arnhem begon, te horen kregen dat er een razzia op mannen zou plaatsvinden. Daarom is mijn vader een paar keer ’s nachts niet thuis geweest.

Ik neem aan dat ook in Arnhem de Duitsers hulp kregen van de Nederlandse politie om adressen van Joden te vinden. Misschien dat mijn vader via een goede Nederlandse politieman gewaarschuwd is.

In de zomer van 1942 zijn we een paar keer met de gehele familie voor één of twee dagen naar een niet-Joodse familie gegaan, nadat wij klaarblijkelijk door de ondergrondse gewaarschuwd waren.

We gingen ’s avonds van huis weg en de volgende ochtend ging iemand van de niet-Joodse familie naar ons huis om te zien of het verzegeld was. Als een Joodse familie gezocht werd en niet thuis was dan plakten ze een aanplakbiljet over de deur en de deurpost zodat als je de deur openmaakte het papier scheurde. Was er niet zo’n aanplakbiljet, dan konden we gewoon teruggaan naar huis.

Ik kan me herinneren dat we op Jom Kippoer 1942 nog in sjoel waren. Dat was een zeer emotionele dienst, omdat al zoveel Joden in Nederland naar het oosten gestuurd waren. Op die dag is mijn grootvader gestorven in het Joodse ziekenhuis te Apeldoorn. Wij zijn Kohaniem (Priesters), en bij de predikatie van rabbijn Pinto vergeleek hij deze dood van een Kohen op Jom Kippoer met de angst van het volk dat de Hoge Priester niet uit het Heiligdom zou terugkeren. Dit zou betekenen dat de Allerhoogste het Volk van Israël zou bestraffen.

Het kan zijn dat ook de naam van onze familie op een lijst stond om gearresteerd en opgepakt te worden op Simchat Tora. Ik herinner me dat wij gewaarschuwd werden dat er een razzia zou komen, en wij zijn ’s nachts weer weggegaan. De volgende dag bleek inderdaad dat ze ons gezocht hadden en dat onze deur verzegeld was. We zijn niet naar onze woning teruggegaan en in oktober 1942 doken we onder bij een kleermaker die veel voor de politie werkte.’

Joodse Raad-kaart van Pinchas' vader Adolf Abraham. Pinchas' moeder, broer en Pinchas (Paul Manfred) worden vermeld. De Joode Raad Cartotheek is tijdens de Tweede Wereldoorlog aangelegd door verschillende afdelingen van de Joodse Raad in Amsterdam. Een Joodse Raad Cartotheekkaart bevat persoonlijke informatie en vaak staan ook familieleden bijgeschreven op de kaart. Daarnaast bevat het informatie over eventuele sperre, een vrijstelling voor deportatie. Na de Tweede Wereldoorlog is in rood potlood de deportatie datum opgeschreven door het Rode Kruis. Op dit moment bevindt de cartotheek zich fysiek in het Nationaal Holocaust Museum en is het digitaal beschikbaar via Arolsen Archives.
Joodse Raad-kaart van Pinchas’ vader Adolf Abraham. Pinchas’ moeder, broer en Pinchas (Paul Manfred) worden vermeld. De Joode Raad Cartotheek is tijdens de Tweede Wereldoorlog aangelegd door verschillende afdelingen van de Joodse Raad in Amsterdam. Een Joodse Raad Cartotheekkaart bevat persoonlijke informatie en vaak staan ook familieleden bijgeschreven op de kaart. Daarnaast bevat het informatie over eventuele sperre, een vrijstelling voor deportatie. Na de Tweede Wereldoorlog is in rood potlood de deportatie datum opgeschreven door het Rode Kruis. Op dit moment bevindt de cartotheek zich fysiek in het Nationaal Holocaust Museum en is het digitaal beschikbaar via Arolsen Archives.

 

Onderduik

 

‘De eerste twee weken waren we samen als gezin. Daarna zijn mijn moeder en ik naar een ander adres gegaan en mijn vader en broer bleven bij de kleermaker. Daar kwamen veel politiemannen over de vloer en het was voor hen toch te gevaarlijk. Na een paar weken zijn mijn vader en mijn broer naar hetzelfde adres gekomen waar wij al waren en daar zijn we, met een korte onderbreking, gebleven tot de Slag om Arnhem in september 1944.

De vrouw bij wie we ondergedoken waren, was een niet-religieuze weduwe zonder kinderen. Voordat wij bij haar onderdoken verdiende zij de kost als werkster. Haar woning stond in een arbeidersbuurt. Ze was fel anti-Duits. Ze was geen liefhebber van de Joden, maar omdat ze veel geld gekregen heeft voor de onderduik heeft ze ons opgenomen. Tijdens gesprekken kon je wel horen dat ze niet van Joden hield.

Het was een beetje een vuile boel daar thuis. Ze had twee katten die overal hun behoeften in huis deden, maar voornamelijk op de zolder waar wij sliepen en waar we waren als er beneden bezoek was. Er waren wandluizen en er waren vlooien, die ons vooral ’s nachts bezochten, maar we zijn in leven gebleven.

Een klein deel van de zolder was afgesloten. Het was een soort kamer en daar hadden wij onze bedden. Overdag zaten wij meestal in de woonkeuken, waar we zo stil mogelijk waren. Als de vrouw des huizes niet thuis was, dan moesten wij natuurlijk heel stil zijn, zodat de buren niets zouden horen. Anders zouden ze kunnen denken dat er inbrekers waren, of zo. We konden dan niet naar de wc. We konden eigenlijk niet veel doen, en natuurlijk konden we niet met schoenen aan lopen.

Als zij thuis was, en als er aan de voordeur gebeld werd of er kwam iemand op bezoek, dan moesten wij natuurlijk heel snel naar de zolder en stil zijn. We mochten ook niet in de buurt van de ramen komen, want de huizen tegenover ons waren heel dichtbij.

Als de vrouw thuis was, kookte ze samen met mijn moeder. Als ze niet thuis was, dan werden de voorbereidingen door mijn moeder gedaan. We hebben altijd samen gegeten.

Echt honger hebben we daar niet gehad. Maar er was weinig te eten. Soms kocht ze dingen op de zwarte markt. Ik kan me herinneren dat we in 1944 brandnetels en aardappelschillen gegeten hebben, maar we konden er wel mee leven.

Er was geen badkamer, dus wasten we ons in de keuken.

Gedurende de dag hielden mijn broer en ik ons bezig met onder meer het oplossen van kruiswoordpuzzels. Wij maakten die kruiswoordpuzzels zelf. Degenen die mijn broer maakte, moest ik oplossen en omgekeerd.

De vrouw kocht ook wel kruiswoordpuzzelboekjes voor ons. Een van van ons vulde ze in. Daarna werd alles uitgegumd, zodat de tweede het ook zou kunnen oplossen.

Soms bracht ze voor ons boeken uit de bibliotheek mee. Dat was natuurlijk een beetje gevaarlijk: een oudere vrouw – ik weet niet precies hoe oud ze was, waarschijnlijk in de zestig – die kinderboeken ging halen.

Ook het kopen van levensmiddelen was gevaarlijk: een alleenstaande vrouw die zoveel etenswaren kocht, viel al snel op. Ze verspreidde haar inkopen wel over verschillende winkels, maar toch bleef het riskant.

Mijn broer heeft mij een beetje les gegeven, want het lesgeven lag hem wel. Hij is naderhand leraar geworden. Hij is al vroeg begonnen met mij les te geven, zelfs nog voordat ik zes jaar was.’

 

De onderbreking en onze vlucht

 

tante Edith
Tante Edith. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

‘In maart 1943, in de vroege ochtend, zag mijn moeder toevallig dat er een briefje op de deurmat lag. Dit briefje was geschreven door haar jongere zuster Edith die ook in Arnhem ondergedoken zat, samen met haar man Iwan. Mijn tante had in dat briefje geschreven dat ze gearresteerd waren. Ze schreef dat er voor ons eveneens gevaar van verraad dreigde, omdat hun onderduikgevers verraders waren en ons adres kenden.

Vanuit de gevangenis was het Edith gelukt dit briefje te sturen. Zodra de avondklok voorbij was, zijn we gevlucht. Wie dat briefje bij ons onder de deur had geschoven wisten we niet. En we weten het tot op de dag van vandaag nog steeds niet.

Edith en Iwan waren verraden door een niet-Joods bevriend stel bij wie zij hadden ingewoond. Dat stel kon in het begin van de oorlog niet trouwen omdat ze geen geld hadden voor een huisraad. Edith en Iwan boden aan dat het stel hun huisraad kon krijgen, op voorwaarde dat ze bij het echtpaar mochten intrekken tot na de oorlog. Het huwelijk ging door, maar al snel ontstonden irritaties. De man rookte veel, wat Edith niet kon verdragen, en zijn vrouw vond dat Edith te weinig in het huishouden meehielp.

Iwan and Edith. Beeld: Yad Vashem, 14165965

Op een dag zei de man dat Edith en Iwan een weekend elders moesten verblijven. Kort daarna stuurde hij een brief naar de SD, waarin hij meldde dat er Joodse onderduikers in het huis van zijn vrienden verbleven. Edith en Iwan werden gearresteerd. [hier staat de tekst van de anonieme brief aan de SD.]

Wij gingen na het lezen van het briefje van Edith eerst naar kennissen van mijn vader, maar overal kregen we te horen: “We willen helpen, maar nu even niet.” We hebben ongeveer twee weken in Arnhem rondgezworven. Soms konden we ergens een nacht slapen, soms ergens een paar nachten. Uiteindelijk zijn we naar de weduwe teruggegaan nadat gebleken was dat er geen huiszoeking bij haar was geweest. Door ons hoefde ze niet meer te werken. Mijn ouders betaalden haar, hoeveel weet ik niet, maar mijn vader kreeg zijn loon van de AKU doorbetaald. Elke maand kwam iemand van de ondergrondse zijn salaris brengen.

Tante Edith en oom Iwan zijn vrij snel gedeporteerd naar het vernietigingkamp Sobibor en zijn daar direct vermoord. Ik was dol op tante Edith. Ze was vrij jong en daarom leek ze als een oudere zus voor mij.

De uitspraak in de rechtszaak tegen de man die Edith en Iwan had verraden. Arnhemsche Courant, 10 juni 1949.
De uitspraak in de rechtszaak tegen de man die Edith en Iwan had verraden. Arnhemsche Courant, 10 juni 1949.

 

 Na de oorlog hebben mijn ouders de man die mijn oom en tante verraden had aangegeven. Hij belandde in de gevangenis, maar werd dankzij een goede advocaat vrij snel weer vrijgelaten. Het getypte verraadbriefje kon worden herleid tot de typemachine op zijn werk: de aanslag en de letters kwamen exact overeen.’

 

Omzwervingen na de Slag om Arnhem

 

‘Van 17 tot 25 september 1944 was de Slag om Arnhem die eindigde met de overwinning van de Duitsers. Toen hebben de Duitsers de hele bevolking van Arnhem laten evacueren naar dorpen ten noorden van Arnhem. Wij zijn meegegaan met een grote stoet.

We liepen in de richting waar duizenden mensen naartoe gingen. Dat was heel gevaarlijk. Ten eerste omdat er mensen zouden kunnen zijn die mijn ouders zouden kennen en die hadden kunnen zeggen: “O, jullie leven nog” of zoiets. Ten tweede had mijn vader een heel Joods uiterlijk. Daar komt nog bij dat ik in die tijd heel moeilijk kon lopen. Waarschijnlijk door te weinig beweging. Ik groeide ook niet. Mijn vader had op de een of andere manier een fiets gekregen en mij op de fiets gezet en geduwd.

Ik had niet zo zeer pijn, maar ik was stijf en ik liep langzaam en moeilijk. Met mijn gezondheid is het later langzamerhand weer goed gekomen.’

 

Dieren

 

‘Wij kwamen terecht in het dorp Dieren, waar opvangcentra voor vluchtelingen waren. Samen met vele anderen werden wij ondergebracht in een groot schoolgebouw.

In de tuin van die school was een Duitse opslagplaats van olie of zoiets dergelijks, waar ook Duitse soldaten zaten. We waren een paar dagen in dat opvangcentrum toen iemand van de ondergrondse bij ons kwam. Hoe, dat is mij altijd een raadsel gebleven. Hij zei zachtjes: “Er wordt verteld dat er hier een Joodse familie is. Vanavond als het donker is, kom ik jullie halen.” We zijn daar weggegaan en hij bracht ons naar een verlaten leerfabriek. Die stond stil, omdat er geen grondstoffen meer beschikbaar waren.

De conciërge heeft ons iedere dag wat eten gebracht. Hoe lang we daar waren, weet ik niet meer. Niet erg lang, denk ik. Beneden in de fabriek stonden de machines. De tweede verdieping was leeg, op een grote kamer na, waar de meubels en vloerkleden van de eigenaar waren opgeslagen. Daar verbleven wij.

Op een kwade dag kwam de vrouw van de conciërge ons waarschuwen: de Duitsers waren onderweg om leer te zoeken. Iemand had kennelijk verklapt dat er in de fabriek leer lag opgeslagen. Vluchten was onmogelijk, het was midden op de dag, en een goede schuilplaats hadden we niet. De paniek sloeg toe, tot mijn broer ineens met een ongewoon idee kwam. Hij pakte een vloerkleed en rolde zich er strak in. Wij volgden zijn voorbeeld. Zo lagen we, bewegingloos en met ingehouden adem, verstopt tussen de opgestapelde tapijten.

We hoorden de Duitsers dichterbij komen. We hoorden ze tegen elkaar praten terwijl ze door de opslagkamer liepen. Plotseling stuitten ze op een radio. Ik hoorde de een tegen de ander zeggen: “Behalve die radio vinden we misschien nog andere dingen.”

Een van de Duitse soldaten stond op het vloerkleed waarin mijn vader zat opgerold. Ik neem aan dat, als hij op mijn broer of op mij had gestaan, we dat nooit hadden kunnen verdragen. Maar mijn vader gaf geen kik.

De Duitsers zetten hun zoektocht voort en ontdekten op een vliering kisten met leer. Ze sleepten de kisten naar beneden en lieten een vrachtauto komen om alles op te halen. Terwijl ze vertrokken, hoorden we hen zeggen: “We komen terug om verder te zoeken.”

Wij vreesden dat ze de meubels zouden verschuiven, maar omdat ze op de vliering alles al hadden leeggehaald, waagden wij ons juist dáárheen. We kropen in de lege kisten, hielden ons stil en wachtten af.

Na enige tijd hoorden we de vrouw van de conciërge heel zachtjes roepen: “Waar zitten jullie?” Voorzichtig kwamen we tevoorschijn. Ze fluisterde dat ze ons via een achterdeur weg kon leiden. Zo werden we naar verschillende onderduikplekken gebracht. Een daarvan was bij een boer die achter zijn huis een nieuw huis liet bouwen. Het huis was nog in aanbouw: de muren stonden al en het dak lag erop, maar er waren nog geen ramen of deuren. Daar hebben we een korte tijd doorgebracht, al kan ik me er nauwelijks iets van herinneren.’

De leerfabriek van Van der Kloot Meijburg Dieren (KMD)
De leerfabriek van Van der Kloot Meijburg Dieren (KMD) had twee vestigingen: aan de Spoorstraat en aan de Lagestraat. Waarschijnlijk gaat het hier om de fabriek aan de Lagestraat, die meerdere verdiepingen telde. De KMD was een belangrijke leverancier van lederwaren aan het Nederlandse leger. Beide fabrieken zijn inmiddels gesloopt; op de plek van de vestiging aan de Lagestraat bevindt zich nu het woongebouw Het Bastion. Directeur Marius van der Kloot Meijburg speelde een actieve rol in het verzet in Dieren. Op deze luchtfoto is de fabriek linksonder zichtbaar, naast het zwembad. Pinchas kan zich de buitenkant van de fabriek niet herinneren omdat hij er in het donker werd binnengebracht, maar het is aannemelijk dat dit de betreffende fabriek is. Beeld en informatie over de leerfabriek: Oudheidkundige Kring Rheden-Rozendaal.

 

Ellecom

 

‘Via de ondergrondse kwamen we uiteindelijk in Ellecom terecht. Daar stond een grote villa leeg, waar mensen uit Arnhem werden opgevangen. Wij kregen er een eigen kamer. Toch was er een groot probleem: door zijn Joodse uiterlijk zou mijn vader te veel opvallen. Daarom moest hij bij ons onderduiken. Voor de buitenwereld bestond ons gezin uit een vrouw met twee kinderen. Telkens wanneer er op de deur werd geklopt, verstopte mijn vader zich haastig in een kast of onder een matras. Een van ons ging er dan zogenaamd ziek bovenop liggen, zodat hij niet ontdekt zou worden.

Mijn moeder sprak gebrekkig Nederlands, met een mengeling van Nederlands en Duits. Wanneer de buren vroegen: “Waar is uw man?” antwoordde ze: “Die werkt in Duitsland.” Dat was geloofwaardig, want er waren zo’n honderdduizend Nederlanders die gedwongen tewerkgesteld waren in Duitsland. Maar omdat ze half Duits sprak, dachten sommigen dat mijn vader geen dwangarbeider was, maar zich vrijwillig bij de SS had aangesloten. We werden daardoor met argwaan bekeken. Gelukkig is alles goed afgelopen.

Mijn moeder zelf viel niet op; ze zag er niet Joods uit en had een vals persoonsbewijs. Daarmee kon ze naar boeren in de omgeving gaan om eten te regelen.’

 

Terug naar Arnhem, terug naar school

 

‘We zijn in de villa in Ellecom gebleven tot na de bevrijding, midden april. Ik ben zelfs nog een paar weken in Dieren op school geweest. Onze eigen gehuurde woning in Arnhem was in de oorlog aan een foute politieofficier gegeven. Die woning was echter ook gebombardeerd, het dak was weg. Half Arnhem was kapot. Na korte tijd is dat dak van het huurhuis gerepareerd en zijn we teruggegaan naar onze woning. We hebben een aantal meubels gekregen die van NSB’ers geconfisceerd waren.

De Joodse Brigade had ook in Nederland afdelingen. Naast hun militaire werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld het bewaken van Duitse soldaten, was een aantal van deze Joodse soldaten daarvan vrijgesteld en aangewezen om de Joodse gemeentes weer op te bouwen. Zo kwam het dat in Arnhem een paar Joodse soldaten de Joodse jeugdbeweging weer nieuw leven inbliezen. Een van de meest actieve soldaten in deze nieuwe jeugdbeweging was Efraim Dovrath. Om Joodse soldaten te zien die een embleem droegen met daarop een Magen David en de woorden “Joodse Brigade”. Dat was iets heel bijzonders.

Toen we terugkwamen in Arnhem heb ik privéles gekregen van een onderwijzer, want ik had natuurlijk een achterstand. Ik heb mijn bar mitswa ook pas na de oorlog gevierd. In augustus  begon een zogenaamde proefklas van het gymnasium, waar ik heen ging. Het gymnasium was in dezelfde straat waar wij woonden, tegenover ons.

Het voordeel van een proefklas was dat er weinig les werd gegeven over onderwerpen die je zogenaamd al in de zesde klas had geleerd, maar juist over nieuwe onderwerpen. We kregen Latijn, wat niemand kende, en wiskundelessen over zaken waar je in de zesde klas van de lagere school geen idee van had. Op dat gebied stond ik daardoor min of meer gelijk met de andere kinderen. Zo ben ik geslaagd voor de proefklas, heb ik nog een jaar op het gymnasium gezeten en ben daarna naar de hachsjara gegaan.’

 

AKU

 

‘Na de oorlog keerde mijn vader terug naar de AKU, waar hij als boekhouder werkte. Tijdens de onderduik had mijn vader zijn salaris doorbetaald gekregen. Hoe de AKU dat destijds heeft geregeld, is mij niet duidelijk. Enkele jaren geleden heb ik geprobeerd om daarover informatie op te vragen bij Akzo, maar dat is niet gelukt. Wat ik wel weet, is dat ook andere Joodse werknemers van de AKU tijdens de onderduikjaren hun salaris ontvingen.1

Hachsjara in ’s-Graveland. Sascha zit het meest rechts.
Hachsjara in ’s-Graveland. Sascha zit het meest rechts. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Een van zijn collega’s, met wie mijn ouders voor de oorlog goed bevriend waren, was ingenieur Jozef Kahané. Hij had een dochter, Sascha Kahané. Met haar kwam ik later opnieuw in contact: zij zat bij mij op de hachsjara in ’s-Graveland. Hoewel onze ouders met elkaar omgingen, woonden de families destijds niet dichtbij elkaar, waardoor wij als kinderen weinig contact hadden. Opmerkelijk is dat Sascha en ik in hetzelfde ziekenhuis in Arnhem zijn geboren. Zij vijf dagen vóór mij.

Sacha Kahané, 1947. Beeld: Collectie Joods Museum, Amsterdam
Sascha Kahané, 1947. Beeld: Collectie Joods Museum, Amsterdam

 

Het gezin Kahané bestond uit drie kinderen: twee oudere jongens en Sascha, die veel later werd geboren. Tijdens de oorlog werd het gezin ondanks een Sperre naar Westerbork en vervolgens naar Theresienstadt gedeporteerd. De vader en één van de broers werden later naar Auschwitz overgebracht en vermoord. De moeder en Sascha hebben deze verschrikkelijke periode overleefd en keerden na de oorlog terug naar Arnhem. Sascha was daarna bij mij in de eerste groep die Alijah maakte.’

AKU Lijst met de namen van Joodse werknemers
Lijst met de namen van de 25 Joodse werknemers die in mei 1942 bij de AKU in dienst waren. De vaders van Pinchas en Sascha staan op deze lijst: Adolf Bauernfreund en Josef Kahané. Ook de broer van Sascha staat op de lijst: Balfour Israël Kahané. Hij was leerling-technicus bij de AKU en zat in het verzet. Bron: Fred van Daalen, Rezie Hendriks en Manon Pasmans (red.), ‘40AKU45’, een uitgave van Akzo Nobel Nederland BV, 2014.

 

Besluit om naar de hachsjara te gaan

 

‘Toen mijn vader na de Eerste Wereldoorlog naar Arnhem verhuisde, was het niet zijn bedoeling om in Nederland te blijven maar om naar Palestina te gaan. Mijn ouders hebben ons opgevoed met een zionistische instelling.

Toen ik mijn ouders vertelde dat ik had besloten om naar de hachsjara te gaan, zeiden ze: “Palestina, dat is goed, maar leer eerst wat.” Ik was toen al zo zelfstandig dat ik zei: “Dat wil ik niet, ik wil naar Palestina.” Mijn broer is enige tijd op hachsjara geweest. Toen is hij verder gegaan met zijn studie in Engeland en daarna heeft hij gestudeerd op de lerarenopleiding van het Joods Seminarium in Amsterdam.

Het eerste schooljaar, in 1945-1946, zat ik op het gymnasium. Na de zomervakantie in 1946 ben ik naar de hachsjara gegaan. Ik was toen vijftien jaar.

Tegen de tijd dat ik op Alijah zou gaan, eind 1947, zeiden mijn ouders opnieuw: “Leer eerst iets. Als je met een vak naar Palestina gaat, dan kun je Palestina veel beter helpen.” Maar ik zei: “Nee, ik kan daar landbouwwerk doen.”’

uitstapje naar Apeldoorn van de leden van de hachsjara Gouda. Pinchas staat rechts. September, 1946
Hachsjara in ’s-Gravenland. Vlnr: Sascha Kahané, Itsch van Dijk, Sara Heertjes, Rosalie Simons, Pinchas staat rechts. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

 

Jeugdhachsjara in Gouda

 

kas bij de hachsjara Gouda
Kas van de hachsjara in Gouda. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

‘De enige hachsjara voor mijn leeftijd was die in Gouda. Er waren daar kinderen met één ouder en er waren kinderen zonder ouders. Het eten was koosjer en we hielden de Sjabbat, maar er was geen religieuze atmosfeer, hoewel de leider, Jaques Zwaneweber (later heeft hij zijn achternaam veranderd in Zanbar), wel religieus was. Een groot deel van de kinderen hadden thuis geen religieuze opvoeding gehad.

In Gouda waren kassen en eigen landbouwgrond. Een dagdeel ging je werken op het land of in de kassen, en een dagdeel kreeg je les, zowel over landbouw als Joodse vakken: kennis van Palestina, Joodse geschiedenis, Tenach, en Ivriet. Alle madrichiem daar waren Joods.’

 

Hachsjara in ’s-Graveland

 

‘Na een paar maanden werd er in ’s-Graveland een religieuze hachsjara opgericht. Men vroeg aan mij of ik daarheen wilde gaan en dat wilde ik wel. In het begin waren de leiders Joodse Nederlanders (een van de oprichters was Menachem Bar Daroma – voorheen was zijn achternaam Kleerekoper) maar na korte tijd kwam er een sjaliach uit Erets Jisraël.

Mordechai Agmon met dochter Rachel
Mordechai Agmon met dochter Rachel. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Deze sjaliach was de oud-Nederlander Mordechai Agmon (voorheen was zijn achternaam Van der Ven) (1917-1990) uit kibboets Ein HaNatziv. Mordechai kwam eerst en na een tijd kwamen ook zijn vrouw Elza en dochtertje Rachel. Rachel was toen ongeveer één jaar.

Om de twee of drie weken hadden we een weekend vrij. Ik kan me niet meer herinneren of dat alleen in ’s-Graveland was, of ook in Gouda, maar dan nam ik vaak twee broers (Sigurd en Norbert Kaufmann, later waren hun namen Bezalel en Moshe Kadmon) voor dat vrije weekend mee naar ons huis. Zij hadden geen ouders meer en dus geen plaats waar ze zo’n vrij weekend konden doorbrengen. Ook Rosel Heijmans (later Vardit Meir) kwam toen vaker bij ons. We hebben contact met haar gehouden tot kort voor haar dood in januari 2022.

In ’s-Graveland hadden we een heel aardige niet-Joodse instructeur, Cornelis Man. Hij was verantwoordelijk voor het werk in de landbouw en hij gaf ons praktijklessen landbouw.

Naast praktijklessen in de landbouw, hadden we ook theoretische vakken zoals Tenach, de boeken van de Misjna, Ivriet, Joodse geschiedenis, algemene geschiedenis en aardrijkskunde. We leerden een halve dag en werkten een halve dag. Speciaal voor ons was uit Engeland Aharon Hirsch van de religieuze Bachad-beweging (Brit Chaloestiem Dati’iem) gekomen.

Hachsjara ’s-Graveland, Pinchas staat links
Hachsjara ’s-Graveland, Pinchas staat links, rechts Bob de Vries. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat
Pinchas met broer Shimon. Hij was ook korte tijd op de hachsjara in 's-Graveland.
Pinchas met broer Shimon. Hij was ook korte tijd op de hachsjara in ‘s-Graveland. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Er was in Holland toentertijd de mogelijkheid om examens in Hebreeuws af te leggen. Er waren drie rangen: tachtona, emtsa’iet en elyona (laagste, middelste en hoogste). Ik heb toen het emtsa’iet-examen afgelegd. Deze examens waren niet alleen voor jongelui die op hachsjara waren, maar voor iedereen die op de een of andere manier Hebreeuws leerde.

In ’s-Gravenland was ik ruim een jaar, tot eind 1947, en toen zijn we op Alijah gegaan.’

Pinchas met zijn ouders en broer, net voor zijn vertrek naar Erets Jisraël, december 1947
Pinchas met zijn ouders en broer, Siegbert (Shimon) net voor Pinchas’ vertrek naar Erets Jisraël, december 1947. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

 

Viering van het VN-besluit: Feest in het Concertgebouw

 

Aankondiging voor een openbare vergadering van de Nederlandse Zionisten Bond in het Concertgebouw, 2 december 1947. Collectie Joods Museum, Amsterdam
Aankondiging voor een openbare vergadering van de Nederlandse Zionisten Bond in het Concertgebouw naar aanleiding van het besluit van VN. Collectie Joods Museum, Amsterdam

‘Het besluit van de VN op 29 november 1947 om een Joodse staat op te richten was iets buitengewoons voor de zionistische beweging. Daarom werd er besloten om op 2 december een grote bijeenkomst te organiseren in het Concertgebouw in Amsterdam. Onze hachsjara ging daarheen, allemaal met Israëlische vlaggen. Het was een enorm feest! Met de trein reisden we van ’s-Graveland naar Amsterdam. Het was een prachtige dag voor ons.’

Bijeenkomst van de Zionistenbond (NZB) in het Concertgebouw, 2 december 1947. Beeld: De Arbeiderspers Fotodienst, DMG Media
Pinchas tijdens de bijeenkomst van de NZB in het Concertgebouw, 2 december 1947. Links van Pinchas zit Nannie Gokkes en rechts zit Eli Cohen. Beiden waren van de hachsjara. Beeld: De Arbeiderspers Fotodienst, DMG Media
Pinchas tijdens de bijeenkomst van de NZB in het Concertgebouw op 2 december 1947. Links van hem zit Nannie Gokkes en rechts Eli Cohen, beiden afkomstig uit de hachsjara. Linksachter Eli Cohen zit Sieghurt Kaufmann. Na hun Aliyah bleef Eli in Ein Hanaziv; Nannie en haar man Bob de Vries keerden terug naar Nederland nadat Bob kinderverlamming had gekregen. Beeld: De Arbeiderspers Fotodienst, DMG Media

 

Alijah D

 

‘Ik was nog steeds minderjarig ten tijde van mijn Alijah. Mevrouw Mendes da Costa was het hoofd van de Hachsjarah en Alijah.

Je moest toestemming hebben van je ouders en mijn ouders hebben die gegeven. Ze hebben echter wel geprobeerd dit uit te stellen en wilden dat ik eerst een vak zou leren.”

Er was in 1947 nog geen legale Alijah wel een illegale: Alijah Bet. Er was ook een Alijah Dalet. Dat betekende dat je met vervalste papieren ging. Ik als Nederlander had een Nederlands paspoort, maar ik had geen vergunning om naar Palestina te komen. Onze groep is via Parijs naar Marseille gegaan. Daar was een groot kamp van de Sochnoet (Jewish Agency).

Pinchas met de leden van de hachsjara op de Eiffeltoren. Linksachter: Sascha Kahané. Rechts staat hun Joodse begeleider die hen Parijs liet zien.
Pinchas met de leden van de hachsjara op de Eiffeltoren. Linksachter: Sascha Kahané. Rechts staat hun Joodse begeleider die hen Parijs liet zien. In het midden achter Rosalie Simons, naast Pinchas: Victor Jacobs. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Ik moest mijn paspoort inleveren en na twee, drie dagen kreeg ik het terug met daarin een stempel van het Britse consulaat dat ik voor drie maanden een studiereis mocht maken naar Palestina. Dat gebeurde met alle paspoorten van de Nederlanders. Of het stempel gestolen was of dat er een Engelse ambtenaar omgekocht is, weet ik niet. Ik neem aan dat het op een consulaat ergens in Frankrijk georganiseerd werd.

Pinchas met madriecha Rosalie Simons aan boord van de “Providance” op weg naar Haifa
Pinchas met madriecha Rosalie Simons aan boord van de “Providance” op weg naar Haifa. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Op een dag namen ze ons mee naar de haven, waar het Franse passagierschip SS Providence klaar lag. In mijn groep waren ongeveer vier of vijf jongelui en een madriecha van onze hachsjara, Rosalie Simons. Net voordat we in Marseille aan boord gingen, kwam er iemand van de Sochnoet [Jewish Agency] (of van de Hagana, ik kon toen nog niet weten wie wie was) naar onze madriecha toe met een Pools jongetje van een jaar of acht. Hij zei tegen haar: “Dit is nu jouw zoon,” want anders zou het jongetje niet toegelaten worden in Palestina. Zij moesten dus doen alsof zij moeder en zoon waren, maar dat was lastig, want ze konden zelfs niet eens met elkaar praten.

Toen we op de boot waren zag ik vrij snel dat er ook een paar mensen van de Sochnoet/Hagana aan boord waren. Ik had al vrij goed Ivriet geleerd en ik heb tijdens de reis met een paar van deze mensen gesproken. Dat was natuurlijk heel leuk.

Of we in Italië een tussenstop hebben gemaakt weet ik niet, maar ik weet wel dat het schip in Alexandrië aanlegde: daar gingen mensen van boord en kwamen anderen aan boord.

Pinchas aan boord van de “Providance”
Pinchas met leden van de hachsjara aan boord van de “Providance”. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Vandaar voeren we naar Larnaca (Cyprus), waar ook weer mensen van boord gingen en anderen aan boord kwamen. En vandaar gingen we door naar Haifa. Op de boot zaten een aantal mensen met een Nederlands paspoort die geen woord Nederlands kenden. Dat waren mensen die met de boot Exodus in juli 1947 naar Palestina waren gekomen, maar door de Britten teruggestuurd werden naar Frankrijk. Vandaar werden deze oliem overgebracht naar kampen in Hamburg.

De Sochnoet had deze mensen langzamerhand via alle mogelijke wegen weer naar Palestina gebracht. Een aantal van die mensen had een Nederlands paspoort gekregen, maar het probleem was dat ze vaak hun nieuwe Nederlandse naam moeilijk konden uitspreken.’

 

Aankomst in Haifa

 

‘Toen we eind december 1947 in Haifa aankwamen, werden we gecontroleerd door drie politieagenten: een Britse, een Arabische en een Joodse. De Joodse agent liet ons natuurlijk zonder problemen door. Of de Britse en Arabische agenten er ook echt mee instemden, is maar de vraag. Misschien hebben ze steekgeld ontvangen en daarom gezegd: “Het is goed.” Als er inderdaad steekgeld is betaald, dan zal dat door de Sochnoet geregeld zijn.

In Haifa werden we opgewacht door iemand van de Sochnoet en naar een opvangcentrum gebracht. Na enkele dagen verhuisden we naar een doorgangskamp in Chadera, waar we korte tijd verbleven. Onze groep kwam niet in één keer aan; het duurde één tot twee maanden voordat iedereen uit ’s-Graveland in Palestina was aangekomen.

Het werd toen zo geregeld dat we gezamenlijk in het doorgangskamp in Ra’anana werden ondergebracht, waar we bleven totdat de hele groep compleet was. Dat zal eind januari 1948 zijn geweest.’

 

Jeugd-Alijah op Mikveh Israel

 

‘Na Ra’anana kwamen we terecht in Mikveh Israel. Dat was een landbouwschool met grote tuinen. De school kende twee afdelingen: Israëlische jongeren die landbouw wilden leren, en jeugd-alija, de oliem – nieuwe immigranten zoals wij. Soms werkten we tijdens de praktijklessen samen met de Israëlische leerlingen, maar meestal bleven de groepen gescheiden. Ik ben daar ongeveer een jaar tot anderhalf jaar geweest.

In die tijd leerde ik vooral over boomteelt: citrusbomen, maar ook appelbomen. Goede appels bestonden toen nog niet in Palestina; die werden geïmporteerd. Er werden allerlei proeven gedaan om nieuwe appelsoorten te ontwikkelen en te verbeteren.’

Mikveh Israel. Pinchas zit vierde van links op de middelste rij
Onderste rij vlnr: Sascha Kahané, onbekend, Ies van Gelder, Sara Heertjes, onbekend Tweede rij vlnr: onbekend, onbekend, Norbert Kaufmann, Pinchas, Rivka Honsbeek, onbekend, onbekend, onbekend Derde rij vlnr: Dinnie Dasberg, Herta Denneboom, onbekend, Lenny Boas?, Eli Cohen, onbekend, Meir Bier?, Fannie Dasberg, Itsch van Dijk Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

 

Kibboets Ein HaNatziv

 

Pinchas in Ein HaNatziv, Sascha staat
Pinchas in Ein HaNatziv, Nannie Gomperts zit naast Pinchas. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Na de opleiding van de Aliyat Noar (de jeugd-alijah) in Mikveh Israel vertrok onze groep voor het derde jaar naar Ein HaNatziv. Daar werkten we een halve dag mee in de kibboets – bij allerlei werkzaamheden die maar nodig waren – en kregen we een halve dag les in Ivriet, Tenach, Joodse geschiedenis en de aardrijkskunde van Palestina en de omgeving.

In 1949 begon de mobilisatie. Omdat Ein HaNatziv een grenskibboets was, vlak bij Jordanië, gold in eerste instantie dat de bewoners zelf al als gemobiliseerd werden beschouwd.

Pinchas tijdens zijn dienstplicht. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

Toch moest de kibboets op een gegeven moment zes mensen voor twee jaar naar het leger afstaan. Besloten werd dat ongetrouwde jongens vanaf achttien jaar in dienst moesten. Ik was net achttien en behoorde tot de groep die opgeroepen werd. In januari 1950 kwam ik bij de artillerie en diende daar twee jaar.

Ein HaNatziv was de kibboets waar Mordechai Agmon met zijn vrouw Elza en later hun kinderen woonde. Doordat wij daar verbleven, ontstond een hechte band met hen. Later, toen ik met mijn vrouw in Jeruzalem woonde, was Mordechai vaak bij ons te gast en is dat warme contact altijd gebleven.’

kinderen in Ein HaNatziv
Kinderen in Ein HaNatziv tijdens Onafhankelijkheisdag. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

 

Vertrek uit kibboets

 

‘In 1954 besloot ik de kibboets te verlaten. Daar lagen meerdere redenen aan ten grondslag. Allereerst was Ein HaNatziv een religieuze kibboets, en ik voelde me steeds minder thuis in dat strakke religieuze stramien. Daarnaast wilde ik graag verder leren. De kibboets had me ooit eens een week op cursus gestuurd om bomen te kweken, maar de kibboets bepaalde of je kon studeren, hoe lang en waar. Als een opleiding niet direct in het belang van de kibboets was, kreeg je die kans eenvoudigweg niet.

Mijn vertrek beschouwde ik niet als een verraad aan mijn zionistische idealen. Ik leefde in Israël en had geen enkele intentie om terug te keren naar Holland. Toch ervoeren sommige vrienden met wie ik samen op hachsjara was geweest en die met mij naar de kibboets waren gekomen, mijn besluit wél als een soort verraad. Met een aantal van hen verwaterde het contact daardoor. Mordechai Agmon daarentegen begreep mijn keuze, en met hem bleef ik in contact.

In diezelfde periode was mijn broer Shimon naar Israël gekomen en in Jeruzalem gaan wonen. Begin 1954 trouwde hij. Niet lang daarna zei hij tegen mij: “Als je de kibboets wilt verlaten, kun je bij ons terecht.” Dat vond ik bijzonder hartelijk: een jong getrouwd stel dat zomaar iemand extra in huis nam. Ik heb toen enkele maanden bij hem gewoond. Het was ook zijn idee om onze familienaam te veranderen in Bar Efrat.’

 

Eindexamen middelbaar onderwijs

 

‘Mijn formele schoolopleiding bestond uit vijf jaar lagere school en één jaar gymnasium. Met zo’n achtergrond kon je natuurlijk niet zomaar gaan studeren. Sommige vakken heb ik daarom zelf opgepakt. Zo heb ik bijvoorbeeld Engels geleerd door een roman van Pearl S. Buck te lezen. Het Engels daarin was eenvoudig, en mijn broer hielp me af en toe een beetje.

Voor wiskunde had ik wel een privéleraar nodig, en daarnaast volgde ik nog enkele cursussen op een avondschool. Uiteindelijk heb ik op die manier het externe eindexamen voor de middelbare school (Bagrut) behaald.

Daarnaast ben ik als onofficieel student naar verschillende colleges aan de universiteit gegaan. Daar begon ik onder meer met een cursus Frans voor beginners.’

 

Werken

 

Pinchas tijdens zijn diensttijd. Hij berekent hoe doelen bereikt moeten worden.
Pinchas tijdens zijn diensttijd. Hij berekent hoe doelen bereikt moeten worden. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

‘Intussen had ik een kamer gevonden en gezocht naar werk, want ik moest ook in mijn eigen levensonderhoud voorzien. Tijdens mijn dienst bij de artillerie had ik onder andere geleerd hoe je land opmeet. Tegenwoordig gaat dat anders, maar destijds was die vaardigheid essentieel. Je moest berekenen hoe je bij een doel kwam dat beschoten moest worden. Dat betekende dat je moest weten waar de kanonnen stonden en via verschillende berekeningen en landkaarten moest uitrekenen hoe het kanon ingesteld moest worden om het doel te raken.

Dankzij deze ervaring met landmeten vond ik werk bij een bedrijf dat een bepaald stuk land in kaart bracht waar olie werd verwacht. Onze taak was het land nauwkeurig opmeten, waarna de kaarten naar een geoloog gingen, die op basis daarvan besliste waar proefboringen zouden plaatsvinden. Op die manier heb ik een tijdlang gewerkt.’

 

Tegelijkertijd werken en studie universiteit Givat Ram

 

‘Toen de Hebreeuwse Universiteit in Givat Ram werd gebouwd – de gebouwen op Har Hatzofim waren destijds alleen toegankelijk met een speciale vergunning, omdat dat gebied over de grens lag – kreeg ik dankzij mijn ervaring met kaarten en plannen werk op de bouwafdeling. Ik werd de rechterhand van de hoofdarchitect en werkte daar enkele jaren. Tegelijkertijd studeerde ik economie en politieke wetenschappen aan de Hebreeuwse Universiteit. Met de landbouw was ik inmiddels klaar.

Ik had alles goed georganiseerd: mijn lessen waren ’s ochtends van tien tot twaalf, en vijf minuten voor tien verliet ik het kantoor om op tijd in de collegezaal te zijn. Na de lessen keerde ik direct terug naar mijn werk. Later volgde ik ook nog een cursus in business administration.’

 

Bouwonderneming van de Staat

 

‘Na een tijdje hoorde ik dat er een plaats vrijkwam op het ministerie van Financiën, bij de afdeling Economisch Advies. Het hoofd van die afdeling was Efraim Dovrath, die ik nog kende uit de tijd dat hij soldaat was in de Joodse Brigade in Nederland. Hij herkende mij ook nog. Ik werkte daar enige tijd.

Later zag ik een advertentie in de krant: men zocht een hoofd voor de afdeling Jeruzalem van een grote staatsbouwonderneming. Ik dacht dat mijn kennis van zowel economie als bouwplannen mij een goede kans gaf. Na een reeks examens met andere kandidaten werd ik uitgekozen. Bij deze onderneming heb ik tot mijn pensioen gewerkt. Mijn functies varieerden: eerst was ik hoofd van de afdeling Jeruzalem, later coördinator tussen onze firma en het ministerie van Bouw en Volkshuisvesting. We hebben de wijken Ramat Eshkol en Pisgat Ze’ev ontwikkeld.

Mijn ouders bezochten me enkele keren. Toen mijn vader met pensioen ging, besloten mijn ouders naar Israël te verhuizen. Dat was in 1970.’

Pinchas op zijn kantoor
Pinchas in zijn kantoor van de staatsbouwonderneming afdeling Jeruzalem. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

 

Korte film

 

‘In 1996 was er een reünie in Israël van de hachsjara ’s-Graveland. In dat jaar was het vijftig jaar geleden dat onze groep onze opleiding kreeg. In opdracht van de Joodse Omroep maakte de cineaste Renée Sanders een korte film van deze reünie getiteld Van ’s-Graveland naar het Heilige Land. De ondertitel is Nederlandse Palestina-pioniers blikken terug. Hieraan heb ik meegewerkt.’

 

Studie Geschiedenis: BA, MA, PhD

 

de ouders van Pinchas zijn op bezoek in Israël. Links staat broer Shimon. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat

‘Voordat ik met pensioen ging, dacht ik na wat ik na mijn pensioen wilde gaan doen. Ik besloot dat ik geschiedenis wilde gaan studeren. Ik heb me altijd erg geïnteresseerd voor geschiedenis. Ik vond echter dat ik geen goede basis had en daarom ben ik in 1997 begonnen als eerstejaarsstudent geschiedenis. Als 66-jarige was ik een buitenbeetje tussen al die jonge studenten. Ik heb vijf jaar lang geschiedenis gestudeerd en in 2002 mijn MA behaald. Voor mijn studie in economie en politieke wetenschappen had ik al een BA behaald in 1964. Daarna ben ik met mijn PhD-onderzoek begonnen. In 2009 was mijn dissertatie klaar en in 2010 heb ik mijn doctorstitel gekregen.’

 

Onderzoek Nationaal Archief

 

‘Ik wilde graag een algemeen onderzoek doen in het Nationaal Archief (NA) in Den Haag, naar de dossiers van mensen die na de oorlog berecht zijn. Om daarvoor toestemming te krijgen heb ik eerst gecorrespondeerd met het NA. Dat is uiteindelijk gelukt. Voor mijn onderzoek kreeg ik een stipendium van Stichting Maror en een klein stipendium van een Frans-Joods comité.’

 

Boek

 

‘In 2016 verscheen mijn boek in het Hebreeuws Been Halsjana Lehatsala (Tussen verraad en redding) uitgegeven door Yad Vashem. Mijn boek berust op mijn eigen onderzoek – grotendeels in het Nationaal Archief in Den Haag en in het archief van het NIOD – en op mijn dissertatie. In 2017 kwam de Engelse vertaling van mijn boek uit: Denouncing and Rescue. Dutch society and the Holocaust. Ook de Engelse editie is uitgegeven door Yad Vashem.’

 

Yad Vashem

 

‘Intussen werk ik een aantal jaren op Yad Vashem. Ik heb een aantal keren voor de afdeling van de uitgeverij van Yad Vashem boekrecensies geschreven. Ik lees bijvoorbeeld boeken en manuscripten in verschillende talen en op basis van mijn review bepaalt Yad Vashem of dat boek vertaald en uitgegeven zal worden. Een paar keer was ik een wetenschappelijk editor.

Begin 2007 werd ik lid van de commissie die besluit of iemand erkend kan worden als Rechtvaardige Onder de Volkeren. Er zijn drie commissies: Jeruzalem, Tel Aviv en Haifa. Sinds 2015 ben ik hoofd van de afdeling Jeruzalem. Dat is een groot deel van mijn formele bezigheid. Daarnaast werk ik graag ik mijn tuin en wijd ik mij, samen met mijn vrouw Batya, aan onze drie dochters en kleinkinderen.’

Pinchas en Batya
Pinchas en Batya. Beeld: privé-collectie Pinchas Bar Efrat
Manfred Gerstenfeld en drie van de voor het boek geinterviewde jeugdbewegers: Dini Goldschmidt-Klein, Chawa Dinner-Loopuit, Shimon Shalish en Pinchas Bar Efrat. Presentatie boek Veerkracht, 13 februari 2020

—————–

Noot

 

  1. In mei 1942 waren er bij de AKU NV 25 Joodse medewerkers in dienst. De onderneming had voor hen een “Sperre” geregeld die hen bij een eventuele arrestatie beschermde. Uiteindelijk moest een aantal van hen onderduiken. Anderen kwamen in kampen als Vught en Westerbork terecht. De AKU bleef hen, via het verzet, van voedsel, geld en kleding voorzien. De mensen in Westerbork kregen van de AKU zelfs werkopdrachten om de Duitsers er maar van te overtuigen dat ze voor de onderneming (en dus voor het Duitse Rijk) van grote waarde waren en niet gemist konden worden. De vaders van Pinchas en Sascha staan op deze lijst: Adolf Bauernfreund en Josef Kahané. Josef is op 28 februari 1945 in Auschwitz-Birkenau vermoord. Ook de broer van Sascha staat op de lijst: Balfour Israël Kahané. Hij was leerling-technicus bij de AKU en zat in het verzet. Hij is in 1943 in Sobibor vermoord. Bron: 40AKU45, een uitgave van Akzo Nobel Nederland BV, 2014]
Deel deze pagina