‘Mijn volledige naam is: Willem Ze’ev Abas. Ik ben geboren in Rotterdam op 31 augustus 1935 (op de verjaardag van koningin Wilhelmina, vandaar mijn naam). Mijn ouders hadden vier kinderen. De oudste Jacob is op 3 juni 1929 geboren, mijn zusje Anja werd geboren op 22 november 1930 en overleed (na een ongeluk) in 1938. Daarna kwam ik, en mijn jongste broer Joop is op 26 mei 1941 geboren.

In 1939 kreeg ik roodvonk tezamen met otitis medio met als gevolg dat ik vrij doof werd. Daardoor was het niet altijd makkelijk aansluiting te vinden bij leeftijdgenootjes. Ze vonden me al snel raar. Al jong had ik door dat het belangrijk was dat ik me aansloot bij leeftijdgenoten en vooral meedeed met alle stoute dingen. Dan hoorde ik er tenminste bij.
In het begin van de oorlog ging ik naar een school voor slechthorende kinderen. Tot mijn moeder me op een dag vertelde dat we niet meer naar school mochten. Ik begreep niet waarom niet en zij legde het ook niet uit. Het leren ging wel door, thuis, met een Joodse juf van de school. Samen met nog een Joods meisje uit de klas. Op een dag stopte dat ook. Pas veel later hoorde ik dat de juf was opgepakt, ik heb haar nooit meer teruggezien, ook het meisje niet.
Ik was een expert in liplezen. Ik kan me nog herinneren dat ik met mijn ouders naar een circus geweest ben. Dat was nog in de oorlog. Er was een voorstelling van Roemenen die overal opklommen. Een van die mensen viel naar beneden. Ik zag iemand van hen zeggen in het Hollands: “Potverdorie, weer wat gebeurd” of zoiets in die geest, en daarom begon ik te lachen. Mijn ouders hebben niet begrepen waarom ik ging lachen. Het waren dus geen Roemenen, ze spraken gewoon Hollands.
Als de hoofdonderwijzer naar onze klas kwam en met de leraar sprak, dan hield hij zijn hand voor zijn mond zodat ik niet zou kunnen “zien” wat hij zei. Want ik bemoeide me overal mee, zeiden ze.’
Zionisme
‘Mijn vaders oudste broer Joop was getrouwd met Roza (Rozette) de Leeuwe (1904-1942). Een van de zusters van deze tante Roza was Barendina (Beppie) de Leeuwe, (1908, overleden in kibboets Gvar-Am). Deze Beppie was getrouwd met David Frenkel. Zij zijn in 1937 op Alijah gegaan. In de familie werd toen gevraagd of mijn vader en moeder mee wilden gaan op Alijah.
Mijn vader hoorde in de kehille (Joodse gemeente) in Rotterdam dat Russische Joden in Palestina, Erets Jisraël, als het ware een Russisch communistisch land in Palestina zouden willen oprichten. Daar voelde mijn vader niets voor. Toen zijn ze in Holland gebleven. Tot zijn grote spijt.
Toen in mei 1948 Israël haar Onafhankelijkheid uitriep was er een groot feest bij de Joodse gemeente in Rotterdam. Er werd door iedereen “Le chaim” geroepen.
Mijn vader heette Benjamin Abas. Hij was slager. De familienaam komt uit Spanje. In de zestiende eeuw zijn ze naar naar Portugal geëmigreerd. En vandaaruit zijn ze naar Amsterdam gekomen. Een andere tak van de familie is terechtgekomen in Antwerpen. Voor de oorlog werkte mijn vader bij zijn oudste broer die twee slagerijen had. Na de oorlog heeft mijn vader met behulp van een lening van vrienden een slagerij gekocht. Voordat hij naar Israël ging in 1960, had hij vijf slagerijen in Rotterdam. Mijn moeders Joodse naam was Sara, haar Hollandse naam was Theodora Adriana Leeuwerik. Mijn ouders zijn getrouwd in 1927. Moeder is Jodin geworden in 1934 of 1935, vóór mijn geboorte.
De familie Leeuwerik woonde in Maassluis. In Maassluis was een Joodse familie die daar een groentewinkel had. De familie van mijn moeder zei: “Met Joden trouw je niet, daar ga je alleen maar groente kopen.” Mijn moeders familie heb ik dus eigenlijk niet gekend. Alleen de jongste broer van mijn moeder kon goed met mijn vader opschieten en die heb ik wel gekend, maar de rest van de familie niet. Ik woonde al een jaar of tien in Israël toen ik voor de eerste keer van mijn leven een andere broer van mijn moeder ontmoette. Hij was op bezoek Israël.’
Ondergrondse
‘Pas na de oorlog heb ik gehoord dat mijn ouders bij de ondergrondse in het verzet werkzaam waren. Mijn vader hielp met stempelvervalsingen op officiële papieren, zoals van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst.
Moeder was verloskundige en daarom had ze een speciale vergunning, een soort embleem op haar fiets, om zich dag en nacht op straat te kunnen begeven. Veel vrouwen bevielen in die tijd thuis en moeder was dus vaak onderweg. Omdat ze redelijk makkelijk de straat op kon, kreeg ze van de ondergrondse vaak allerlei dingen mee om her en der af te leveren. Ze verstopte dat in haar werktas, tussen de instrumenten en de geneesmiddelen.
Nadat mijn vader was opgepakt maar na een paar weken weer werd vrijgelaten, zat de angst er bij mijn ouders goed in. Ze besloten om geen enkel risico te nemen en hun kinderen te laten onderduiken. Mijn jongste broer Joop werd ondergebracht in Vlaardingen bij de zus van mijn moeder. Waar Jacob, de oudste, was ondergedoken weet ik niet.’
Mijn onderduik
‘Op een dag kwam er thuis een vrouw bij ons langs. Ze was op de fiets gekomen. Moeder zei tegen mij: “Wimmetje, je gaat nu met deze ‘tante’ mee. Hier is je koffer met kleding (die had ze in de haast blijkbaar ingepakt).” Ik dacht dat mijn ouders boos op me waren en dat ze me niet meer wilden. Na een tijdje met “tante” op de fiets te hebben gereden, stopte ze naast een auto. Ik werd daar in gezet.

Op een gegeven moment kwamen we aan in een groot huis met een grote tuin. Later begreep ik dat dat een boerderij was. De mensen die daar woonden kon ik niet verstaan. Daarom was het erg moeilijk om contact met elkaar te krijgen. Overdag en ’s nachts plaste ik in mijn broek. Zo bang en eenzaam was ik.

In de boerderij sliep ik in een bedstee. Doodeng vond ik dat. Als ik er in lag werd het gordijn dichtgedaan en dan was het zo donker. Ik mocht niet naar school. Dat was te gevaarlijk. Ik speelde wel buiten, maar moest altijd dicht bij het huis blijven. In die tijd had ik nog geen gehoorapparaat en ik hoorde vreselijk slecht. De eerste paar maanden heb ik nooit kunnen begrijpen wat de mensen nou eigenlijk van me wilden.

Ik ben daar ook niet op school geweest. Ik mocht niet van het erf aflopen. Achter het huis was een heel groot veld met koren. Daar achter het huis mocht ik spelen. Er was nog een ander jochie. Maar ik kan me zijn naam niet herinneren.
Langzaam maar zeker leerde ik mijn “pleegouders“ begrijpen. Ik ging me zelfs heel prettig bij ze voelen. Steeds minder dacht ik aan mijn “echte ouders”.
Toen kwam de bevrijding. Ik kan me herinneren dat plots mijn vader in de boerderij stond. Ik was zo verbaasd hem te zien. Hij zei dat hij me kwam halen, dat we naar huis gingen. Maar dat wilde ik niet echt. Ik voelde me prettig bij mijn onderduikouders. Ik was ook bang om over straat te gaan. Dat was ik helemaal niet meer gewend. Ook zag mijn vader er heel anders uit dan de laatste keer dat ik hem zag. Hij was mager en had een treurig gezicht. Toch besloot ik, misschien vond ik het zielig voor hem, met hem mee te gaan. Ik vond het fijn om naar mijn moeder te gaan en naar mijn broers, maar ik was ook verdrietig. De boerderij was mijn huis.’
Red Barnet – Red het Kind
‘Na de bevrijding werden allerlei zogenaamde verdachte mensen opgepakt, waaronder ook mijn ouders. Na een half jaar werden zij vrijgelaten. Het bleek een vergissing. Terwijl mijn ouders gevangen zaten en wij, de broers, alleen thuis waren, zei mijn broer Jacob op een dag tegen mij: “Jij gaat op reis.”
Met nog een heleboel andere kinderen ging ik naar Denemarken. De Deens organisatie Red Barnet had georganiseerd dat Nederlandse kinderen naar Denemarken konden om daar lichamelijk en geestelijk aan te sterken.
Ik was bijna een jaar bij de familie Wind in Haderslev in Zuid-Denemarken. Ik ging zelfs met de andere Nederlandse kinderen naar een Deense school. In het begin begreep ik er niets van, maar een van de dochters van de familie Wind heeft me wat Deens geleerd. Jaren later sprak ik met een Deense vrijwilligster op onze kibboets over mijn verblijf in Denemarken. Het bleek dat haar oma in Haderslev woonde. Haar moeder heeft uiteindelijk Lisa, de oudste dochter van de familie Wind, gevonden.’
Herinnering uit Denemarken
‘De Hollandse groep kinderen die in Haderslev woonden kwamen zo af en toe bij elkaar in een schoolgebouw. Zo ook op die bewuste dag. De koning van Denemarken, Christiaan X, zou langskomen om de Hollandse kinderen te verwelkomen. Ik zie hem nog binnenkomen in de sportzaal. We stonden allemaal direct op (dit was ons van tevoren gezegd, natuurlijk!) toen hij binnenkwam. Toen hij eenmaal zat, en wij ook weer mochten gaan zitten, vertelde hij ons dat de Denen tegen hem koning Christiaan zeiden, maar dat hij voor ons, de Hollandse kinderen, oom Christiaan was en geen koning! Hij nodigde een jongen en een meisje uit om op zijn schoot te komen zitten. En ja, ik was het jongetje! Op de schoot van een echte koning, wat was ik trots.
Onze groep bestond uit vijftien à zestien Joodse kinderen, ook wezen en half-wezen. In de treinreis waren we onder begeleiding van nonnen, zover ik kan me herinneren.’
Terug uit Denemarken
‘Na Denemarken ging ik weer naar de school voor slechthorende kinderen. Dat was de school waar ik het meest in paste. De bedoeling was dat de kinderen duidelijk moesten leren praten. Dus daar waren veel logopedisten.’
Haboniem
‘Ik werd lid van Haboniem. Ik geloof dat mijn vader dat voor mij geregeld heeft. Ik weet niet precies waar de bijeenkomsten waren. Ik weet wel dat er eens in de week bijeenkomsten waren en dat er ook mensen van de Hachsjara uit ’s-Graveland kwamen. Dat waren de leiders.

Een aantal van hen kan ik mij nog herinneren: Ze’ev Bartfeld en Ze’ev Hirschfeld, Ziebel en Zabbel heetten die bij ons. Ook Jaap Matz was een van de leiders.
Bij Haboniem heb ik jongelui ontmoet die ook in Denemarken waren geweest. En er waren ook die met eenzelfde soort programma in Zwitserland waren geweest.’
Hachsjara Gouda
‘Ik ben van school afgegaan toen ik vijftien jaar was. Ik wilde niet meer in Holland blijven. Ook mijn ouders wilden eigenlijk naar Israël gaan. Ik was de chaloets (jonge pionier) van de familie.
Om te kijken of ik geschikt was voor het voorbereidende jaar moest ik getest worden op het bureau van Hachsjara & Alijah in Amsterdam.
Daar kwam ik terecht bij de arts mevrouw Elisabeth Mendes da Costa-Vet. Wat ik mij van haar kan herinneren is dat ze haar volgende sigaret aanstak met het peukje van haar vorige sigaret. Uiteindelijk werd besloten om mij op te nemen. Inmiddels had ik een gehoorapparaat, waardoor ik me prima kon behelpen.
De dag na Jom Kipoer 1950 brachten mijn ouders me naar het hachsjara-huis aan de Ridder van Catsweg in Gouda. Ik belde aan, en op mij kwam een meisje af, dat schijnbaar al wist dat ik zou komen. Zij begroette me met een heel harde stem, ik ging naar binnen (vader en moeder waren weer op weg naar huis, nadat ze me daar gebracht hadden) en iedereen die ik ontmoette sprak vreselijk hard, zodat ik dacht dat ik in een gekkenhuis terecht gekomen was. Maar toen de madriech, Jehuda Amram, mij begroette, vroeg ik hem gelijk waarom iedereen zo schreeuwde. ‘Nou,’ zei hij, ‘mevrouw Mendes da Costa vertelde ons dat er een heel doof jongetje zou komen.’ Ik begon te lachen, en zei: ‘Ja, dat is waar, maar met mijn gehoorapparaten hoor ik prima.’1

De hachsjara is later verhuisd naar de Mecklenburglaan in Bussum. Tot onze grote schrik was dat huis waar in de oorlog de Gestapo was gevestigd.
In de keuken zagen we borden en dergelijke met een blauwe rand, en daarop gedrukt “SS”. We waren erg kwaad op die mensen die ons hadden laten verhuizen naar die woning.
Het huis had drie verdiepingen. Vanaf de balustrade op tweede verdieping keek je uit op de begane grond. Samen met een paar kinderen nam ik het initiatief om het servies mee naar boven te nemen en al die rotdingen naar beneden te gooien. Het gevolg was dat we “serviesloos” waren. Vanzelfsprekend kregen we van mevrouw Mendes da Costa op ons donder. “Weten jullie hoeveel geld het kost om alles nieuw te kopen,” werd ons verweten. Maar al gauw hadden we nieuw servies en was iedereen alles vergeten.’2

Bij de hachsjara voelde alsof ik in een warm bad terecht was gekomen. We konden samen praten over wat we hadden meegemaakt tijdens de oorlog.3 En we hadden allemaal hetzelfde doel: we wilden in Israël een nieuw leven beginnen. Samen leerden we over Israël en allerlei dingen die we daar nodig zouden hebben, zoals van alles over het werken op een boerderij.
Ik kan me nog herinneren dat ik werkte op het veld. Ik moest slakroppen afsnijden en dan moest je op je knieën de sla eruit halen. Je werkte niet de hele dag en ook niet iedere dag. In het gebouw van de hachsjara was ook een eetzaal dat ook dienst deed als leslokaal.
Een van onze leiders daar was Judah Amram (Van Amerongen). Hij en zijn vrouw Tamar (Tineke) kwamen uit Den Haag. Judah Amram gaf ons les in Ivriet, geschiedenis en we leerden ook Torah, niet vanuit religieus oogpunt maar als zijnde geschiedenis. We leerden ook handelsrekenen en economie.
We gingen weleens een weekend naar huis. Er was een meisje Meri Meents. Haar ouders hadden aan het begin van de oorlog zelfmoord gepleegd, en mijn ouders hebben haar opgevangen als pleegkind. Er was ook nog een jongen die heel graag bij mijn ouders was. En zo gingen we eens in de veertien dagen met z’n drieën met de trein naar huis.
We deden soms gekke dingen. Op een dag waren we met een stel chaveriem in Amsterdam, en iemand opperde dat we een kijkje zouden nemen in de “rode” buurt. We waren wel een beetje bang, want we hoorden dat het nogal een gevaarlijke buurt was. We spraken af dat we liedjes zouden declameren, als of we met elkaar spraken. Zo gezegd zo gedaan, liepen we daar en spraken we Ivriet. Op een gegeven moment zagen we een heel grote, zwarte vrouw die onze kant op kwam en zei: “Spreek je moers taol.” We schrokken ons rot en renden de buurt uit, en zijn daar nooit meer teruggeweest.’4
Hersenvliesontsteking
‘In juli 1953 begonnen de echte voorbereidingen. We moesten naar de dokter voor de nodige injecties. In die tijd was dat nog nodig, zoals een inenting tegen koepokken. We kregen twee krasjes met een soort van kroontjespen en dan werd er spul op die krasjes gedaan. Omdat ik altijd het “goede voorbeeld” wilde zijn, was ik als eerste bij de dokter.
Een dag of wat na de inenting kreeg ik hoge koorts. En zelfs zo erg dat ik toestemming kreeg om een paar dagen naar huis te gaan. Toen ik met de trein op het Hofplein in Rotterdam aankwam, voelde het alsof ik flauw zou vallen. Met een taxi reed ik naar mijn ouderlijk huis. Wat voelde ik me ziek. Mijn moeder stopte me gelijk in bed.
Na ongeveer tien dagen, precies weet ik het niet meer, werd ik wakker, maar niet thuis. Ik lag in het voormalige Joodse ziekenhuis in Rotterdam. Het bleek dat ik hersenvliesontsteking van de grote en kleine hersenen opgelopen had door die pokkeninenting. Mijn benen waren verlamd. Ook mijn blaas werkte niet meer. Ik kreeg een voedingssonde. Ik moest een paar maanden in het ziekenhuis blijven en uiteindelijk opnieuw leren lopen. Al met al duurde mijn herstel twee jaar.’
Hachsjara ’s-Graveland
De groep uit Gouda was inmiddels op Alijah gegaan. In 1955 kwam ik op de hachsjara in ’s-Graveland terecht. Ik was een gast. Ik was niet officieel op hachsjara. Ik wilde alleen contacten onderhouden. Ik was er ook niet alle dagen, ik ging er zo af en toe heen. Daar leerde ik ook mijn eerste vrouw kennen. In die tijd hadden de jeugdorganisaties veel invloed op de leden. Zo werd me gezegd dat zij een prima match voor mij zou zijn. Zij zat steeds in een hoekje en ik, door mijn doofheid, ook. Op de dagen dat ik niet naar ’s-Graveland ging, heb ik bij mijn vader in de slagerij en de worstenfabriek gewerkt. Ik leerde ook een paar dagen in de week in Utrecht aan de slagersvakschool. Vader was er heel erg voor dat ik naar de hachsjara ging.
Alijah
‘Ik ben eerder op Alijah gegaan dan de groep uit ’s-Graveland. In maart 1955 vertrok in naar Israël. Ik ging met de trein van Rotterdam naar Marseille. In Marseille ging ik op de boot naar Israël. Ik zat op een heel oude boot. Later hoorde ik dat het de op een na laatste reis van deze boot was geweest. Het was geen luxe boot.
Wij waren met ons drieën: de moeder van Raffie Plas (Raffie was een van de hachsjara-leden) en een jongetje waar ik op moest passen. Hij zou in Haifa worden afgehaald. Onderweg zag ik dat er aan boord enorm veel mensen uit Marokko waren. Ze sliepen helemaal onderin de boot, in grote zalen. Dat was de Alijah uit Marokko.’
Kibboetsleven

‘Ik had op hachsjara over de kibboets geleerd. In mijn ogen was de kibboets een heel goed ideaal. Eerst kwam ik terecht op kibboets Afikim in de Jordaanvallei. In Afikim heb ik in de bananen gewerkt. De bananenvelden waren aan de kant van de Jarmuk. Dat is een zijriviertje van de Jordaan. Aan de andere kant lag Jordanië. Dit was dus een grenskibboets. Afikim was hoger gelegen dan Jordanië. Ik kan me nog heel goed herinneren dat als we klaar waren met eten, we het overgebleven brood in zakken deden en we dat naar de overkant van de Jarmuk gooiden voor de Jordaanse landbouwers. In die tijd hadden die het heel erg arm.
Na paar maanden ging ik naar kibboets Amiad. In Amiad woonden toen een stuk of twintig Hollanders.

In Amiad ben ik samen met drie à vier andere kibboetsleden vrij snel begonnen met het oprichten van een appelsapfabriek. Ik was verantwoordelijk voor de productie.
In 1956 vertrok ik uit Amiad en ik ben terechtgekomen in kibboets Neot Mordechai. Daar heb ik bijna twintig jaar gewoond.
Ook in Neot Mordechai was ik betrokken bij het oprichten van een vruchtensapfabriek. Ik ben door de kibboets een paar maanden naar de Obst- und Weinfachschulle in Wädenswil in het kanton Zürich gestuurd. Daar heb ik geleerd hoe vruchtensappen gemaakt worden en hoe men sappen kan indikken onder vacuüm. Ik ben een maand of vier in Zwitserland geweest.
Terug in Neot Mordechai heb ik de productieafdeling opgezet. Ik was verantwoordelijkvoor het proces vanaf dat de appels of druiven geperst waren tot ze voorbereid waren om in flessen te gaan. Zomers persten we enorme hoeveelheden appelsap en druivensap die in grote tanks werden opgeslagen, zodat ook in de winter flessen met appelsap konden worden gevuld. Als we geen appelsap of druivensap maakten, maakten we wortelsap. Ook van andere groenten hebben we natuursap gemaakt naar Zwitsers patent. In de wintertijd maakten we groentensappen.
Mijn ouders wilden ook heel graag naar Israël verhuizen. Ze zijn in 1960 op Alijah gegaan, vijf jaar later dan ik. Ze kwamen bij mij in kibboets Neot Mordechai wonen. Behalve slagerijen had mijn vader ook een worstenfabriek. Alle machines van de worstenfabriek heeft hij meegenomen naar Israël. Hij heeft jarenlang worst voor de kibboets gemaakt.’
Hanita
‘In 1973 scheidde ik van mijn eerste vrouw Sonja, die ik op de hachsjara in ’s-Graveland ontmoet had en met wie ik vier kinderen heb gekregen.
Begin 1975 trouwde ik met Annie, een weduwe met drie kinderen. Daarna zijn we de kibboets uitgegaan en zijn we een tijdje in Karmiël gaan wonen. Ik werkte in een fruitsapfabriek vlakbij Naharia en in die tijd was Annie lerares Engels aan een lagere school. We wilden eigenlijk terug naar een kibboets, maar we wisten niet naar welke. Uiteindelijk zijn we in 1980 in kibboets Hanita beland en vanaf die tijd wonen en werken we daar.
De kinderen van Annie zijn door mij geadopteerd en dragen mijn achternaam. Samen kregen we nog twee kinderen. In totaal hebben we met elkaar negen kinderen. Ze zijn allemaal getrouwd – al zijn er helaas ook een paar weer gescheiden. We hebben zevenentwintig kleinkinderen en inmiddels vier achterkleinkinderen.’
Het is werkelijk gebeurd
‘Niemand sprak over wat er tijdens en vlak na de oorlog was gebeurd. Het was alsof ik niet was weggeweest. Ik kon me vaag ooms en tantes herinneren die op bezoek kwamen voordat ik werd weggestuurd. Maar toen ik terugkwam was het net alsof ze niet meer bestonden. Vaak dacht ik dat ik het me allemaal had verbeeld. De jaren gingen voorbij en wat er gebeurd was werden losse herinneringen. Ik wist niet meer wat waar was en wat fantasie. Was ik ondergedoken? Of had ik het me allemaal verbeeld? Ik wist het niet meer en dat maakte me erg onzeker.’
Ze’ev – Wim
‘Door de oorlog was ik erg in mezelf gekeerd en ik was erg moeilijk om mee samen te leven. Ik kon me moeilijk uiten. Veel later ben ik naar Elah gegaan. Daar heb ik psychologische hulp gehad met een psychotherapeut. Zij heeft me rust gegeven en geleerd hoe ik met mijn verleden kon omgaan. Dat ik niet bang hoefde te zijn voor al die vermoorde familieleden. Ik wilde eraan werken om de echte Wim te ontdekken die ik was kwijtgeraakt. Zodoende is de naam Wim teruggekomen. In 2008 heb ik in het kader van psychotherapie mijn levensverhaal geschreven, getiteld Het is echt gebeurd.5’
De zoektocht naar mijn onderduikfamilie
‘Mijn verlangen om te achterhalen waar ik ondergedoken was geweest werd steeds heviger, ook door mijn therapie. Begin juli 2001 schreef ik aan de regionale krant De Gelderlander dat ik op zoek was naar mijn onderduikfamilie. Vrij snel daarna kreeg ik bericht van de redactie dat ze mijn oproep zouden plaatsen, samen met twee foto’s.
In augustus 2002 kregen we van familie een reis naar Nederland aangeboden. Ik liet de redactie van De Gelderlander weten dat we zouden komen. We logeerden in een hotel in Winterswijk.
In het hotel wachtte de redacteur van De Gelderlander ons op, samen met een fotograaf en een bos bloemen.

De volgende dag verschenen er reportages over ons bezoek in verschillende streekkranten. En ook op de radio werd het uitgezonden. Naar aanleiding van deze media-aandacht werd de oudste dochter van de mensen waar ik ondergedoken was geweest gevonden: Hanna Lensink-Hoftijzer. Mijn vrouw en ik bezochten haar in Aalten. Het was een emotioneel weerzien.
Met Hanna en haar man zijn we naar mijn onderduikadres gereden: de boerderij van haar ouders Jan Willem en Berendina Hoftijzer, ’t Heggeltje in Barlo (gemeente Aalten).
Terug in Israël besloot ik een aanvraag te doen bij Yad Vashem om mijn onderduikfamilie postuum te laten onderscheiden. Eind maart 2003 schreef ik een brief naar Yad Vashem. Een jaar later werd de oorkonde Rechtvaardigen onder de Volkeren gegeven aan hun oudste dochter Hanna.’

_________________
Noten
- Joël Serphos, Nehije koelanoe chaloetsiem. Haboniem 60 jaar. Ichoed Haboniem-Dror BeHolland, 2010.
- Ibid.
- De verschillende chaveeriem van mijn hachsjara die ik me nog kan herinneren zijn onder andere Reuven Cahn, Max Abrams, Josef Erlichman, Raffi Plas, Mirjam Bakker-Meents ז”ל , Micky Levie, Haim Israels ז”ל , Iris Verdoner ז”ל. Yael Serphos, Esther Barense, Naomi Leeger, Shmuel Wurms en Ben Tsion Aluin.
- Nehije koelanoe chaloetsiem. Haboniem 60 jaar.
- Het is echt gebeurd. Het levensverhaal van Wim Abas, geredigeerd door Joanne Nihom, 2014.