‘Mijn meisjesnaam is Dina Estella Vedder. Ik ben geboren op 14 december 1932 in Amsterdam. Ik herinner me niet dat ik voor de oorlog bij een jeugdbeweging ben geweest.
Mijn lagere school was de Wilhelmina Catharinaschool aan het Frederiksplein. Tijdens de oorlog werd de school gesplitst in een voorstuk voor niet-Joden en een achterstuk voor Joden. Tot ongeveer februari 1942 kon ik daar naar school gaan. Daarna ging ik met mijn ouders en broer – mijn vader was arts – naar Barneveld.
Barneveld was een beschermd kamp voor een selecte groep Joden. De Duitse bezetters hadden beloofd dat we niet naar elders zouden worden doorgestuurd. Er waren twee onderkomens in Barneveld. Het ene was een kasteeltje, de Schaffelaar, het andere heette de Biezen. Over deze Joodse Barnevelders is vrij veel gepubliceerd.
We zijn tot september 1942 in Barneveld gebleven. Toen zijn we opgehaald en naar Westerbork gebracht. Vandaar zijn we met het laatste transport doorgestuurd naar het concentratiekamp Theresienstadt in Tsjecho-Slowakije.’
Terug naar Nederland
‘Na de bevrijding van dat kamp zijn we met een soort hospitaaltrein naar de Amerikaanse zone van Tsjecho-Slowakije (Brno) gebracht. Van daaruit zijn we met enkele Dakota-vliegtuigen naar Eindhoven gevlogen. Je zat daar in kuipstoeltjes met je rug tegen de wanden van het vliegtuig.
We werden opgevangen in Philips-gebouwen in Eindhoven en daarna in een diaconessenhuis aan de Amstel. Daar hebben we een tijdje gewoond. In ons huis in Amsterdam was tijdens de oorlog een NSB’er komen wonen. Hij moest het verlaten, maar dat gebeurde niet. Wij woonden op de begane grond en hij op de eerste verdieping.’
Middelbare school
‘Mijn oudere broer Max en ik hoorden qua leeftijd thuis op de middelbare school, maar geen enkele school wilde ons opnemen. Mijn vader is toen naar zijn oude middelbare school gegaan, de Derde Vijf. Dat was een hbs-B aan de Stadstimmertuin en later aan de Mauritskade vlak bij het Tropenmuseum, dat toen nog Koloniaal Instituut heette.
De directie was bereid ons aan te nemen, mits mijn broer en ik toelatingsexamen deden. Hij voor de tweede klas en ik voor de eerste. Ik heb toen in een week of zes rekenen en taal van de derde tot en met de zesde klas lagere school moeten leren. In aardrijkskunde en geschiedenis werd niet geëxamineerd.
Samen met een groep niet-Joodse kinderen, die meen ik bij boeren op het platteland waren ondergebracht vanwege de Hongerwinter, heb ik dat examen gedaan. Mijn rekenexamen ging goed. Mijn taalexamen was abominabel. Ik was bovendien dyslectisch. De school had vier eerste klassen. Ik zat in een daarvan. In het volgende jaar bleven er nog twee klassen over.’
Nederlandse padvinders en Tsofiem
‘Toen ik een middelbare scholier was ben ik een paar jaar bij de “gewone” Nederlandse padvinders geweest en heb ik geleerd wat padvinderij was. In 1950 deed ik eindexamen. Daarna werd ik gevraagd om leidster te worden bij de Tsofiem, de Joodse padvinderij. Dat heb ik één of twee jaar gedaan.
In 1950-1951 hebben we met de Tsofiem een tentenkamp gehad. Het eten moest er koosjer zijn. Het was op het terrein van een Joods herstellingsoord dat toen nog op de Veluwe was. Later was het herstellingsoord in Den Dolder. Overdag leefden we in de tenten. Ik weet niet of we daar ook geslapen hebben. Er staat me vaag iets bij dat we op een grote zolder mochten slapen. We stonden er in feite onder curatele van de leiding van het herstellingsoord.’
Bijeenkomsten op zondagmiddag
‘Iedere zondagmiddag was er bijeenkomst van de meisjes van Tsofiem. Er was ook een jongensgroep, maar daar deden we niets mee samen. Hoewel ik in Delft studeerde, was ik zondags meestal in Amsterdam en leidde die bijeenkomst. Ik had nog een collega-leidster, een wat oudere vrouw, volgens mij was ze kleuterjuffrouw of iets dergelijks.
In ons tweede kamp waren we onafhankelijk. We hadden een vakantieoord gehuurd, dat uit vier bungalows bestond. Drie daarvan waren voor de padvinders, de vierde was de leidersbungalow.
In totaal is de vrouwelijke groep van de Tsofiem nooit groter geweest dan ongeveer vijftien meisjes. Niet iedereen ging mee naar het kamp. Er waren vier of vijf meisjes in zo’n bungalow. Er stonden stapelbedden in, een tafel en wat rechte stoelen.
Het kamp duurde een week of twee. Het moest koosjer zijn. We aten er geen vlees, maar wel vis. De leiders hadden het programma van tevoren gemaakt. Als het slecht weer was kwamen we in een van de bungalows bijeen.
Toen we in tenten zaten, hadden we een algemene tent waar iedereen dan in kroop, een soort recreatietent. Voor zover ik me herinner waren alle activiteiten – als het weer dat toeliet – in de openlucht. Het was waarschijnlijk ook een van onze doelstellingen dat de kinderen die veel binnenshuis hadden gezeten zo veel mogelijk van de openlucht genoten. Er werden dus speurtochten gehouden, er werden hutten gebouwd en er werd bijvoorbeeld tikkertje-met-verlos gespeeld in het bos.’
Activiteiten
‘We deden hetzelfde als de “gewone” padvinderij: knopen maken bijvoorbeeld en over allerlei ethische dingen praten, zoals hoe je je moet gedragen. Sommige kinderen waren ondergedoken geweest. Een gedeelte van hen was een beetje losgeslagen. Ze moesten wat discipline krijgen en leren met elkaar samen te werken.
Er waren ook kinderen die waren teruggevonden in de onderduik. Anderen waren teruggekeerd uit de concentratiekampen. Een van onze doeleinden was ze een Joodse omgeving te bieden. Achteraf gezien denk ik dat het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap iets met de Tsofiem te maken had.
Je bracht de kinderen praktische dingen bij. Je vulde gaten in hun kennis, net als bij de gewone padvinderij. Ze leerden ook hoe je tafel moest dekken of knopen aanzetten. Ze werden wegwijs gemaakt in EHBO. Als ze het programma kenden legden ze er een examentje in af. Als ze dat haalden kregen ze een insigne op de linkermouw van hun uniform.Voor de eisen die bij het verkrijgen van een insigne hoorden kreeg je zogenaamde eisenkaarten. Die insignes waren stukjes stof ter grootte van een munt van een rijksdaalder. Op die stof was machinaal een symbooltje geborduurd. Zo wist je dat iemand het eisenpakket beheerste dat bij zo’n symbool hoorde.
Onze insignes waren identiek aan die van de gewone padvinderij. Wij gebruikten hun materiaal, dat we in een winkel in Amsterdam kochten. Er was niets specifieks van de Tsofiem. Ik heb geen insigne meer, maar wel een speldje in de vorm van een klaverblad. Het was gebaseerd op het speldje van de NPG, het Nederlands Padvindsters Gilde. Op hun speldje stond: Wees Bereid. Op het onze stond dat in het Ivriet: Heye Nachon.’
Natuurdagboek
‘Op mooie dagen gingen we vaak naar buiten, naar een park in Amsterdam, ik meen het Oosterpark. We leerden een natuurdagboek bijhouden. Iedere dag schreef je een observatie in dat dagboekje. Die werden op de bijeenkomsten vergeleken. Het kon iets zijn zoals “ik heb een blad of een boom gezien”, “een parkiet zien wegvliegen” of “een meesje uit een nestkastje zien komen”.
In de kampen leerde je ook een beetje volgens de natuur te leven. Het was belangrijk dat je wist hoe je hutten moest bouwen, al sliepen we er niet in. Een andere activiteit was het bakken van brood van ongerezen deeg. Je wond het om een stokje. Boven een vuurtje dat tot as was geworden probeerden we het gaar te krijgen.’
Uniform
‘We hadden twee soorten uniformen. De meisjes hadden een donkerblauwe rok. Voor de winter was er een blauwe blouse met lange mouwen, misschien ging daar een trui onder. Het was een lelijke blouse met grote zakken. Links op borsthoogte was een fluit met een dik koord, dat je zelf op een bepaalde manier moest knopen. Je moest het altijd dragen.
Er waren afspraken: als ik dit fluit dan dit, en als ik dat fluit dan dat. Zo kon je elkaar waarschuwen als je in nood was. We hebben ook nog iets rudimentairs met morsetekens gedaan, zowel met geluid als met de vlag. We konden dus berichten oversturen.
Meisjes die lid werden van de Tsofiem moesten de “tien geboden” van de padvinder herhalen. Een daarvan was: een padvinder liegt niet. Er was ook een speciale padvindersgroet. Je hield je drie lange vingers bij elkaar, en de pink en de duim apart. Die duim en pink werden naar elkaar toe gebracht en dan werden die drie andere vingers naar je voorhoofd gebracht, of naar de slaap.
Na twee jaar ben ik als leidster van de Tsofiem opgehouden. Ik studeerde bouwkunde in Delft. Iedere week terugreizen naar Amsterdam was een te grote opgave. Ik kreeg ook steeds meer in Delft te doen. Ik heb de indruk dat de Tsofiem al snel daarna een beetje ingestort zijn.’
NZSO Delft
‘De NZSO-afdeling in Delft bestond in mijn tijd hooguit uit een stuk of zes tot tien personen. Door de week ontmoetten we elkaar vier keer
’s avonds, van maandag tot donderdag, om elf uur. We dronken een kop koffie in Hotel Centraal. Het had een heel leuke lobby. We gingen voor de zeer grote ramen zitten. Die gaven goed uitzicht op wat er buiten gebeurde.
Al naargelang de religiositeit van sommige leden waren er gradaties. De allerkoosjersten dronken geen koffie, de iets minder koosjeren dronken koffie zonder melk. Er waren er ook die zowel melk als suiker gebruikten. Wie er alles in deed was meestal niet koosjer.
Op vrijdagavond ging iedereen naar huis. Op zaterdagavond was er dus niets in Delft, want iedereen was thuis. Soms zagen we elkaar in Amsterdam op zaterdagavond, dan gingen we naar de Stadsschouwburg op het Leidseplein. Studenten konden daar voor een gulden een kaartje kopen. Na afloop tussen elf en twaalf uur zagen we elkaar in Café Américain daarnaast, waar we koffie dronken. In principe waren die ontmoetingen voor de gezelligheid. Soms werd er ook over hoogstaande zaken gesproken.
In Delft nodigden wij sprekers uit voor lezingen. Dat waren goede gelegenheden om mensen die niet aan de koffiegroep meededen bij elkaar te harken. Er kwamen ook een paar niet-Delftenaren. We hadden tevens op gezette tijden Hebreeuwse les.’
Contacten met NZSO Amsterdam
‘Ik herinner me dat we vrij nauwe contacten hadden met de NZSO in Amsterdam. Die contacten had ik al gelegd tijdens een lustrumjaar aan het eind van de jaren veertig toen de NZSO het toneelstuk Sjabtai Tsvi opvoerde. Het was ook een gebaar naar de hele Joodse gemeenschap, van “we zijn er nog”. Er waren opvoeringen in de Amsterdamse Stadsschouwburg en in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag.
Ze hadden een hele hoop figuranten nodig, dus werden allerlei Joodse jongeren gerekruteerd. Mijn vader, die leren erg belangrijk vond, heeft toch voor ons vrij gevraagd bij de schooldirecteur terwijl noch mijn broer noch ik een goede leerling was. Daardoor konden we meedoen aan deze lustrumopvoering.
Ik kan me nog herinneren dat we ter ere van Jom Haätsmaoet (Onafhankelijkheidsdag) 1953 (5714), een toneelstuk opvoerden van de Israëlische humoristische schrijver Efraim Kishon.’
Voorzitterschap Delft
‘Toen ik bij de NZSO in Delft was, werd ik op een gegeven moment voorzitter. In het bestuur zaten – behalve ik – een penningmeester en een secretaris.
Als voorzitter moest je de vergaderingen leiden en zorgen dat er sprekers waren. Je leidde de lezingen in, zat ze voor en gaf mensen het woord die vragen wilden stellen. Je moest ook orde houden. Een van onze ouderejaars was een grote kletskous tijdens vergaderingen. Eens riep ik uit: “Hou toch een keer je mond.” Het ging de halve landelijke NZSO rond dat ik – als vrouw en jong studentje – een veel oudere belangrijke mannelijke student de mond had gesnoerd.
Tijdens mijn voorzitterschap heb ik ervoor gezorgd dat de Rotterdamse rabbijn Vorst bij ons kwam spreken. Een andere keer heb ik een actrice uit Amsterdam uitgenodigd.
Ik ben bij de NZSO gebleven tot ik afgestudeerd was. Ik heb lang over de studie gedaan, omdat ik er veel naast deed. Ik ben bouwkundig ingenieur met afstudeerrichting stedenbouw.’
Beth Hillel Delft
‘Het was heel belangrijk voor de NZSO-afdeling in Delft dat er een studentenhuis kwam. Ik heb dat helpen opzetten. Er zijn in Nederland afdelingen van de internationale Joodse loge B’nai B’rith. Leden daarvan waren in Amerika geweest en hadden op een van de universiteiten een studentenhuis van de Hillel-organisatie gezien. Ze kwamen enthousiast terug en zeiden dat ze ook zoiets in Nederland wilden sponsoren.
De loge heeft toen een huis in Delft gekocht. Daarna kwamen ze tot de ontdekking dat de uitvoering van hun plan veel te duur was. Dat huis hebben ze vervolgens doorverkocht. Er is een film gemaakt waarin het verhaal van de aankoop en verkoop van het eerste huis een prominente rol speelt.
Mijn latere man, Joop Boas, en ik hebben daarom voorgesteld hetzelfde te doen als bij het huis van de Delftse vrouwelijke studentenvereniging. Er is toen een grachtenhuis met zes of zeven kamers aan de Koornmarkt 16 gekocht. Er kwam een eettafel waar je je van tevoren moest inschrijven als je er ’s avonds wilde eten. Er was iemand die koosjer kookte. Het werd allemaal veel minder luxueus dan oorspronkelijk de bedoeling was. Het huis stond schuin tegenover de in die tijd niet meer in gebruik zijnde synagoge. Die is sindsdien vernieuwd.
In dat oude grachtenhuis zat binnenin een kastje in de betimmering van de muur tussen de luiken. Dat is verbouwd tot een aron hakodesj (heilige arke). Als er synagogedienst werd gehouden, werd er een Torarol in geplaatst. Soms waren er tijdens een weekend de tien minimaal vereiste mannen zodat een synagogedienst gehouden kon worden.
In de recreatieruimte hing op een rails aan het plafond een gordijn zodat we de recreatieruimte ook voor andere dingen konden gebruiken. Een gordijn voor een Mechitsa was er ook, voor het scheiden van mannen en vrouwen tijdens een dienst. Dat werd echter nooit gedaan.
In het huis was ook een Sjabbatklok die het licht op Sjabbat automatisch aan- en uitdeed want een gedeelte van de mensen die daar woonden was orthodox. Daar werd rekening mee gehouden. Ik bezit nog een NIW-artikel van 20 december 1957 waarin de openingsplechtigheid op 12 december 1957 wordt beschreven.
Toen dit Hillel-huis vijfentwintig jaar bestond zijn we – mijn man als eerste voorzitter en ik als zijn secretaris – voor de viering uitgenodigd. De voorruimte waar wij de sjoel hadden was dichtgemetseld zodat er geen stenen door de ruiten gegooid konden worden. Er stonden daar fietsen.
Het toenmalige bestuur wist niet dat er een nog werkende Sjabbatklok was die behalve de noodverlichting alle elektriciteit aan en uit kon schakelen. Ze wisten ook niet dat er een aron hakodesj in het huis zat. Vorige besturen hadden dat kennelijk niet aan de volgende doorgegeven. We hebben ze daar toen over verteld.’
Terugkijkend
‘Nu vele jaren later terugkijkend: toen ik in eind juni 1945 weer in Nederland terugkwam was ik een nogal verwilderd meisje. Ik was oud voor mijn leeftijd en vond moeilijk aansluiting bij mijn leeftijdgenoten.
Waarschijnlijk heb ik door me aan te sluiten bij de Nederlandse padvinderij een stukje beschaving en een invulling van mijn vrije tijd proberen te vinden. Doordat ik in de oorlog al mijn vriendinnen was kwijtgeraakt, was ik na de oorlog nogal eenzaam. De meisjes van mijn schoolklas boden hierbij geen uitkomst. Zij bezaten allemaal een vriendenkring vanuit hun eigen omgeving.
Aansluiting bij de gewone maatschappij was moeilijk want na tweeënhalf jaar concentratiekampleven was ik niet alleen nogal verwilderd maar ook sociaal onaangepast. Ik begreep dat als ik weer een redelijk normaal leven zou willen leiden er aan mijn persoonlijkheid geschaafd moest worden. De nogal gedisciplineerde padvinderij leek daartoe een goede start. Daarbij zou ik door het behalen van insignes ook allerlei dingen kunnen leren die normaal ontwikkelde kinderen automatisch meegekregen hadden.
De Joodse padvinderij was de eerste in een lange rij van Joodse activiteiten. Na de eerste periode van het bijschaven, oftewel beschaven van mezelf, kwamen er andere vragen: “Wat nu verder?” en: “Waarom ben ik teruggekomen en al die anderen niet?”
Ik heb die laatste vraag beantwoord door me te verplichten zo veel mogelijk te helpen bij de wederopbouw van het Joodse leven in Nederland. Het was ook een kwestie van – hoe pathetisch het ook klinkt: zorgen dat Hitler niet zijn zin krijgt.’
Dini Boas-Vedder overleed in 2016.