‘Mijn ouders waren Johanna Rosa Prins en Salomon Roet. Mijn vader werkte als algemeen procuratiehouder en expert op het gebied van de beurs bij de Rotterdamsche Bank in Amsterdam. Kort voor hun huwelijk in 1922 had mijn vader, onder invloed van mijn zeer religieuze moeder, bedongen van de bank dat hij op sjabbatdagen van werk op de bank zou zijn vrijgesteld. Het zegt veel over de verhouding tussen mijn vaders werkgever en hem dat zonder meer aan die voorwaarde is voldaan.[1] Dat was heel buitengewoon in die tijd om op zaterdag niet te werken. Mijn vader is dus ook streng vroom geworden en wij werden dan ook liberaal orthodox opgevoed zoals gewoonlijk in de orthodox Nederlandse Joodse gemeenschap in die tijd.
Mijn ouders kregen zes kinderen: Rosina (1923), Adelheid Rosette (1925), Josef (1926), daarna kwam ik in 1928, Aaron (1930) en Haim in 1932. In 1939 werd een pleegbroer opgenomen in onze familie Josef (Jossi) Rosenbaum (1924).’
Lagere school en middelbare school
‘Ik ging naar de openbare Daltonschool in de Jan van Eijckstraat.[2] Onze ouders voelden zich onderdeel van het Nederlandse volk, ook al waren ze zionisten. Ze vonden dat wij naar een openbare lagere school moesten gaan zodat we zouden weten hoe om te gaan in de Nederlandse gemeenschap, om diezelfde reden speelden we met Nederlandse niet-Joodse kinderen op straat. De klas bestond uit ongeveer 60 procent Joodse kinderen, waarvan 40 procent Nederlands Joods en 20 procent Duits Joodse kinderen.
Na de lagere school ben ik naar een mulo gaan. Dat was geen succes. In 1941 ben ik naar de Joodse hbs gegaan.
Op zondagmorgen kreeg ik Joodse les. Ik leerde daar ook Hebreeuwse gebeden lezen, dat was geen modern Hebreeuws. We gingen voor die lessen naar de Joodse school aan het Hygiëaplein.[3] Mijn vader had een broer, Isaäc (Ies), en twee zusters. Mijn moeder had een broer en een zuster. Mijn vrome grootouders van moeders kant waren Abraham Prins, advocaat en procureur, en Adelheid Rosette Jacobson. Mijn grootvader was hoofd van de Joodse gemeente in Amsterdam, alsook Gabai (voorzitter) van de Grote Synagoge op het Waterlooplein (waar nu het Joods Historisch Museum is).
In de jaren voor de bezetting heb ik nooit enig antisemitisch incident meegemaakt.’
Pleegkinderen
‘Mijn ouders hadden achtereenvolgens twee Oost-Joodse kinderen in huis als pleegkind. Eerst één en daarna nog één. De ene is omgekomen en de ander heeft de oorlog overleefd. Een van de jongens kwam uit Duitsland, de ander kwam uit Polen. Hij leefde als een broer in huis. We hadden voor de oorlog twee Duitse meisjes als hulp in de huishouding.’
De ster
‘Wij waren trotse en zelfbewuste Joden en hadden nooit problemen om als Joden te leven in Nederland of als zodanig “gekenmerkt” te worden buitenshuis. De ster werd door mij gedragen omdat het “moest” en was voor ons nooit een probleem van identiteit of schaamte.
Een van mijn broers kan dat bevestigen: “Onze heel verstandige moeder zette de ster al twee dagen voor de aangegeven dag op onze kleren en zei tegen ons dat wij trots moesten zijn dat we Joods waren en ons niet hoefden te generen. Ik herinner me dat we een opmerking kregen van een mevrouw op straat: ‘Waarom draag je het al, het hoeft nog niet.’ Mijn antwoord was dat ik trots was een Joods kind te zijn.”’
In 1941 ging ik – zoals gezegd – naar de Joodse hbs tot 1943. Er was een jaar dat ik nauwelijks studeerde omdat er geen geschikte school was. Na het overlijden van grootmoeder Prins trokken wij in 1941 bij grootvader Prins in zijn huis in het centrum van Amsterdam. Dat was niet ver van de Joodse hbs waar ik heen ging. Mijn school, de Joods hbs, stond tegenover het Joods Lyceum.
Deze scholen stonden tegenover elkaar aan de Voormalige Stadstimmertuin 1 en 2, aan een doodlopende weg. Aan het einde van de straat was een grote brandweerkazerne. De brandweercommandant en een van zijn assistenten waren anti-Duits. Als de Duitsers een actie hielden, kwam er iemand van de brandweer naar deze scholen en waarschuwde de leraren en de kinderen om snel naar huis te gaan. In september 1943 werden beide scholen gesloten.’
Familiefoto
‘Op de voorkant van het boek van Peter Klein Kaddisj voor Isaäc Roet. Twee familiegeschiedenissen uit de twintigste eeuw,[4] staat een familiefoto die gemaakt werd in de oorlog. De foto werd genomen omdat we nog allemaal bij elkaar waren. Een jaar later doken we onder. Op die foto is te zien dat mijn moeder een sheitel (religieuze hoofdbedekking in de vorm van een pruik) draagt. Na de oorlog heeft ze hem niet meer gedragen. Ik denk dat ze het overbodig vond. Ze is wel religieus gebleven.
In 1942 werden we gearresteerd en hebben we een week in de Hollandsche Schouwburg gevangen gezeten. Na vrijlating zijn we verhuisd naar twee naast elkaar liggende appartementen in Amsterdam-Oost. Mijn twee oudere zusters woonden met grootvader Prins in het ene appartement en wij met onze ouders in het andere.[5]
Een paar dagen voor het Joodse Nieuwjaar (Rosj Hasjana) in september 1942, tijdens de laatste razzia in Amsterdam, werden mijn grootvader Prins en mijn zussen gearresteerd en later gedeporteerd. Onze moeder zag wat er gebeurde door het raam. Toen bij ons aan de deur geklopt werd hebben we niet open gedaan. De volgende dag kwamen de Duitsers terug voor ons. Dankzij het moedige optreden van mijn moeder zijn we niet gearresteerd.[6]
Op de tweede dag van Rosj Hasjana werden mijn broers Josef, Aaron and Haim door iemand van de ondergrondse naar onderduikadressen gebracht. Ik bleef mij mijn ouders.’
Onderduik: Josef, Aaron en Haim
‘De eerste zes weken was Haim op verschillende adressen tot hij naar Anton en Aleida (Alida) Deesker in het Drentse Nieuwlande gebracht werd. Zij hadden een bakkerij en drie kinderen. Er waren daar nog twee Joden ondergedoken (Robert en Aaltje Norden).
Josef was ondergedoken, eerst bij de familie Scholten en later bij Reinier en Margaret Veerman. In 1981 werd de familie Veerman door Yad Vashem de titel “Rechtvaardigen onder de Volkeren” toegekend en in 1983 werd eenzelfde onderscheiding toegekend aan de familie Deesker.
Aaron was ondergedoken bij een zwarthandelaar in Oegstgeest die Aaron en een klein Joods meisje bij hem had laten onderduiken om zichzelf in te dekken voor na de oorlog. Het heeft hem niet geholpen, want hij werd veroordeeld.
De pleegouders van Haim hebben na de bevrijding tegen mijn moeder gezegd dat als zij niet teruggekomen waren “dan hadden we een goede christen van hem gemaakt.” Dat heeft mijn moeder hen altijd kwalijk genomen, ofschoon de verhoudingen uitstekend waren.
Mijn ouders hadden een general idea waar de vier jongens ondergedoken waren. Na de bevrijding werden mijn drie broers teruggevonden mede met hulp van aanplakbiljetten verzorgd door het Rode Kruis. Deze biljetten werden aan bomen bevestigd met daarop de naam van het betreffende kind en in welke streek hij ondergedoken zou zijn.
Mijn zuster Rosina stierf aan tyfus in Auschwitz en Adela stierf kort na de bevrijding. Ik heb nog twee briefkaarten van haar waarin ze schrijft dat ze onvergetelijke herinneringen aan thuis, de sjabbatviering en de feestdagen heeft. Ze vermeldde daarin ook de sterfdata van familieleden zodat we op de juiste datum kaddisj zouden kunnen zeggen.’
Onderduik: ouders en mijzelf
‘We zijn pas in 1943 ondergedoken nadat mijn zusjes en mijn grootvader waren opgepakt. Mijn zusjes wilden niet onderduiken. Ze wilden absoluut niet naar een niet-Joodse, onbekende familie in Nederland.
Mijn ouders woonden bij Poolse gastarbeiders in Brunssum op een kleine zolderkamer. Ze betaalden een grote som geld voor de onderduik.
Ik ben een geval van twaalf adressen en dertien ongelukken of dertien adressen en twaalf ongelukken. Ik werd van de ene plaats naar de andere gestuurd want in Nederland waren ze allemaal doodsbang voor verraad.
Ik ben de laatste vier à vijf maanden bij een rooms-katholieke boer geweest in Veghel (Noord-Brabant.) In die buurt schijnt de (plaatselijke) pastoor zijn parochianen te hebben aangemoedigd dat ze Joden moesten helpen en indien mogelijk opnemen en dat men niet moest proberen die ondergedoken Joden te bekeren. Ik sliep op de hooizolder boven in de stal. Er is geen druk op me uitgeoefend om katholiek te worden. Ik heb geen honger gekend.’
Bevrijding
‘Op 17 september 1944 werd het zuiden van Nederland bevrijd door de Amerikanen. In Veghel heb ik de bevrijding meegemaakt. Ik ben er waarschijnlijk nog een korte tijd gebleven. Toen hoorde ik dat mijn ouders waren opgedoken. Die zaten ondergedoken in Brunssum, in de buurt van Maastricht, en na de bevrijding gingen ze in Maastricht wonen. Na enige tijd ben ik naar hen toe gegaan. Mijn broertjes zaten in het noordelijke gedeelte van Holland, en die zijn pas bevrijd in mei 1945. De broer die in de buurt van Oegstgeest zat is eerder thuis gekomen in Amsterdam, de twee anderen zijn wat later gekomen.’
Hereniging met ouders
‘Ik wist niet het precieze adres van mijn ouders, en ik heb mijn vader, die heel slechtziend was, toen op straat ontmoet. Hij herkende me eerst niet. De hereniging was zeer moeizaam. Ik was helemaal zelfstandig. Ik wou ook niet naar school teruggaan.’
Terug naar Amsterdam
‘In Amsterdam kregen we een gemeubileerd huis toegewezen. Een week nadat we in Amsterdam terug waren had ik besloten dat ik naar Palestina wilde. Ik hoorde dat er een hachsjara in Deventer was en toen ben ik met de toestemming van mijn ouders in juni 1945 naar die hachsjara gegaan.’
Hachsjara Deventer
‘Ik kende niemand van de mensen op de hachsjara maar ik werd heel goed opgenomen. Ik was de jongste. De hachsjara was helemaal gericht op landbouw en ik ben bij boeren in de buurt gaan werken.
We werden daar gewoon, normaal behandeld, ik kan me geen rare dingen herinneren.
De leidster daar was Hesseline (“Hes”) Cohen (1922-2017), dochter van Ru Cohen, de oprichter van de Deventer-Vereniging. Zij heeft in 1946 weer een pioniershuis (Beth Chaloets) voor de Deventer Vereniging opgezet aan de Noordenbergsingel. Haar broer, Herman (Zvi) Cohen (1928) en hun nicht Ruth Cohen (1924) hebben de oorlog ook overleefd en ze zijn in 1948 naar Israël gegaan.
Ik meen dat we met een groep van ongeveer dertig mensen waren waaronder ook jonge Poolse concentratiekamp-overlevenden die daar tijdelijk zaten. Daar ben ik ongeveer zes à zeven maanden geweest.Er was een jongen met de naam Ies Kahn, die later in kibboets Dovrat woonde, maar hij is overleden.’
Alijah
‘Ik ben alleen op alijah gegaan met een certificaat. Dat heeft waarschijnlijk mevrouw Mendes da Costa-Vet van de stichting Hachsjara en Alijah in orde gemaakt.Ik ben op een vrachtboot uit Rotterdam meegereisd en kwam uiteindelijk in Haifa aan. Die reis heeft ongeveer drie weken geduurd. Er stond niemand op mij te wachten in Haifa. Ik had een adres van een oud-oom ergens bij Tel Aviv en daar ben ik toen heen gegaan. Zijn vrouw was een tante van moederskant. Zij spraken Duits en ik ook, dus dat was geen probleem.’
Mikveh Israel
‘Zij hebben mij ondergebracht bij Mikveh Israel, bij de Alyat Noar en daar ging ik naar de landbouwschool. Daar heb ik Ivriet geleerd en landbouw. Het beviel me daar wel.
Er waren twee sectors in Mikveh Israel, een religieuze sector en een niet-religieuze sector. Ik zat daar met bijna veertig weeskinderen die allemaal uit de kampen uit Oost-Europa kwamen. Zij hadden allemaal verschrikkelijke ervaringen meegemaakt en daar mochten ze niet over praten. Wij zaten in de religieuze afdeling. Het was een hele rare tijd.
Ik ben daar anderhalf jaar geweest. Het was een zware tijd want we moesten ook helpen bij de verdediging van Mikveh Israel. We hebben dus niet zoveel kunnen leren.
Eind 1947 ben ik als vrijwilliger naar kibboets Ein HaNatziv gegaan. In maart 1948 ben ik het leger ingegaan en in datzelfde jaar ben ik gewond geraakt.’
Alijah ouders
‘Mijn vader had al tijdens de jaren twintig zeer actief en vindingrijk bijgedragen tot de spectaculaire mechanisatie van de bedrijfsadministratie. Tijdens de oorlog was hij als Jood ontslagen. Na de bevrijding keerde hij terug als chef van de afdeling Financiën en als procuratiehouder bij de Rotterdamsche Bank in Amsterdam. Mijn ouders hebben alijah gemaakt in 1949 en zijn in Tel Aviv gaan wonen. Halverwege de jaren vijftig zijn mijn ouders terug naar Nederland gegaan en vatte hij de draad weer op bij zijn oude werkgever. Daar bleef hij tot zijn pensioen werken.
In zijn laatste jaren bij de bank had hij zich vooral toegelegd op de financiële analyse van de vijf grootste banken om hun onderlinge marktposities te bepalen.
Toen mijn vader gepensioneerd was, zijn mijn ouders definitief naar Israël gegaan. In Israël werkte mijn vader voornamelijk voor Bank Leumi en de Holland Union Bank. Hij stierf op 23 februari 1960. Mijn moeder is in 1972 overleden.’
Kfar HaDarom
‘Nadat ik gewond ben geraakt en uit het leger kon, ben ik teruggegaan naar de kibboets Ein HaNatziv maar daar kon ik ook niet werken. Toen ben ik met een Amerikaanse kerngroep uit Ein HaNatziv naar wat tegenwoordig Kfar HaDarom heet, gegaan. En daar ben ik geweest tot 1952. Hierna ben ik gaan werken voor de Jewish Agency als landbouwinspecteur en later als districtsmanager.’
Osem
‘Eind jaren vijftig van de vorige eeuw vond ik werk in de fabriek van Osem, een van de grootste voedselproducenten en -distributeurs in Israël. Daar stelde ik de directie voor instant pudding te gaan fabriceren. Dat is inderdaad gebeurd en dat was vanaf het begin tot vandaag de dag een bestseller. Uiteindelijk was ik verantwoordelijk voor verschillende afdelingen zoals Import en Export, Nieuwe Producten & Ontwikkelingen.’
Herzliya Film Studios
‘Begin jaren zestig van de vorige eeuw werd ik algemeen directeur van de filmstudio in Herzliya. Deze studio stond op het punt failliet te gaan en dat heb ik kunnen voorkomen. Onder mijn leiding is de eerste grote film- en tv-studio gebouwd in Israël, nog steeds een centrale studio.
In 1967 ben ik zelfstandig begonnen en heb ik verschillende bedrijven opgericht. Een op het gebied van farmaceutische chemicaliën en verpakkingsmateriaal en een op het gebied van film en video.
Bij het opzetten van het eerste tv-kanaal in Israël was weinig professionele kennis en werd veel gebruikgemaakt van hard- en software van mijn firma. Ik was een pionier op het gebied van video, onder andere door het importeren van professionele videorecorders en montageapparatuur (Avid) in Israël waar tot vandaag programma’s mee worden gemaakt.
In 1963 ben ik voor het eerst naar Nederland gegaan. Ik was toen directeur van een filmstudio-bedrijf. Ik had een film geproduceerd: Het kind aan de overkant van de straat. Deze film was een groot succes, zowel in Israël als daarbuiten.’
Maatschappelijke betrokkenheid
‘In de jaren vijftig van de vorige eeuw werd ik lid van de organisatie Sjoerat Hamidnadviem, vertaald: “Vrijwilligers front”. Het was een beweging van sociaal en politiek bewuste burgers, die zich aanvankelijk tot doel stelde sociale onrechtvaardigheden te bestrijden, maar later ook de overheidscorruptie van die periode aan de kaak stelde.’
Herinnerings-activiteiten
‘In 2014 maakten de journalisten Orly Vilnai en Guy Meroz een film over mijn jeugd in Nederland tijdens de Sjoa en wat ik later in Israel gedaan heb. Deze film is uitgezonden op Yom Hashoa.
In 2018 heeft Yad Vashem mij geïnterviewd. Er werd me gevraagd te vertellen over ons leven in Amsterdam voor, tijdens en na de oorlog.
In april 2020 nam ik deel aan het zogenaamd programma: Zikaron baSalon. Verschillende keren nam ik deel aan het Rabbi Dori-verbindingsprogramma en ik gaf op Beit Hatfutsot lezingen over het onderwerp Holocaust.’
Strijd tegen Nederlandse onrechtvaardigheden: restitutie
‘Tegen het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw kwam de kwestie van geroofde Joodse tegoeden in het nieuws toen het World Jewish Congress (WJC) aanklopte bij Zwitserse banken waarop zogenaamde “slapende rekeningen” werden gevonden. Tijdens het nazi-regime deponeerden massa’s vervolgde Joden hun rijkdom en waardevolle eigendommen in Zwitserland. Familieleden van de vermoorde rekeninghouders wisten dit vaak niet, of de Zwitsers ontzegden hen de toegang tot onroerend goed.
Mijn persoonlijke gevoel was dat ook de Joodse gemeenschap in Nederland een groot onrecht was aangedaan en dat Nederland de Joden tijdens en na de oorlog heel slecht had behandeld. Maar in plaats van alleen maar cijfers te schreeuwen, ging ik met een aantal deskundigen aan de slag en bracht zo veel mogelijk feiten naar boven. Ik richtte het “Israel Institute for Research of Lost Dutch Jewish Assets during the Holocaust” op we hebben veel rapporten gepubliceerd.
Als gevolg van de internationale bewustwording werden ook in Nederland een aantal regeringscommissies opgericht om de geroofde Joodse tegoeden te onderzoeken. Dit leidde tot onderhandelingen van de Joodse gemeenschap (CJO) met de overheid en later ook met de financiële instellingen: de banken, de verzekeringsfondsen en de beurs. In Israël werd door de Nederlands-Joodse organisaties Stichting Platform Israel (SPI) opgericht en namens deze stichting was ik betrokken bij alle onderhandelingen.
Vooral wat betreft de onderhandelingen met de Effecten Beurs AEX besloten we gebruik te maken van de kracht van het WJC om de Beurs te dwingen om met een redelijk bedrag over de brug te komen.
Dankzij de verkregen gelden in het restitutieproces van de Nederlandse regering, banken en beurs konden veel activiteiten in de Nederlands-Joodse gemeenschap in Israël (SCMI) en in Nederland (COM) ontplooid worden.’
Strijd tegen Israëlische onrechtvaardigheden: restitutie
‘Tijdens de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw moedigden zionistische leiders Europese Joden aan te investeren in Palestina. Ze geloofden dat ze op die manier bijdroegen aan de zionistische droom. Sommigen bereidden zich daadwerkelijk voor op hun uiteindelijke emigratie. Met de naderende oorlog zochten weer anderen ook een toevluchtsoord voor hun spaargeld. Afgezien van onroerend goed en bankdeposito’s, kochten de investeerders ook aandelen en obligaties en openden kluisjes.
Een onderzoek door het Israëlische parlement bracht in 2004 bewijzen aan het licht dat enkele van de belangrijkste financiële en overheidsinstellingen de bezittingen van Europese Joden die in de Holocaust vermoord werden, in handen hebben gehouden. Meer dan een halve eeuw hebben deze instellingen de inspanningen van de families van slachtoffers om hun erfenissen op te sporen geblokkeerd.
In februari 2000 werd door de Knesset de Commissie voor de identificatie en teruggave van eigendommen van Holocaustslachtoffers opgericht. Deze commissie wilde ook de eigenaren opsporen van duizenden percelen grond die in Palestina werden gekocht toen dat onder Brits Mandaat viel.
Het initiatief tot oprichting van de commissie kwam tegen de achtergrond van groeiende publieke kritiek dat in Israël bijna niets werd gedaan om de eigendommen van vermoorde Europese Joden te restitueren.
De commissie presenteerde haar conclusies in januari 2005. Hierna werd in 2006 door het Israëlische parlement de Holocaust Slachtoffers Eigendomswet aangenomen. Op grond van deze wet werd de Maatschappij voor Lokalisering & Restitutie van Eigendommen van Holocaustslachtoffers opgericht. Ik werd benoemd tot voorzitter van het bestuur. Ons doel was om alle zaken met betrekking tot eigendommen van Holocaustslachtoffers af te handelen: het lokaliseren van het vermogen, het beheer ervan en het lokaliseren van de wettelijke erfgenamen. In geval er geen erfgenamen meer waren werden de eigendommen overgedragen aan de Administrator General and Official Receiver. Eind 2017 werd deze maatschappij gesloten.’
Nog steeds werk aan de winkel
‘Tot op de dag van vandaag zijn er in Nederland nog Joodse eigendommen die niet gerestitueerd zijn: geroofde diamanten, geroofde kunst en geroofde landbouwgronden. Drie gebieden die twintig jaar geleden door gebrek aan gegevens niet in de onderhandelingen werden betrokken.
Vijf procent van de landbouwgronden en twee procent van de bebouwde grond in Nederland was in bezit van Joden. In de provincies Groningen, Friesland en Brabant lag dat percentage beduidend hoger dan gemiddeld. In die provincies woonden veel Joodse slagers, die in de crisisjaren geld leenden aan boeren die hen van dieren voorzagen. Vaak kregen ze percelen grond als onderpand. Vele van die arme boeren vertrokken na de Tweede Wereldoorlog naar Australië, Canada of elders. Coöperaties namen hun land over in ruil voor een appel en een ei, en er was geen restitutie.’
Nederlandse Spoorwegen (NS)
‘De NS verdiende tijdens de Tweede Wereldoorlog door Joden naar kamp Westerbork te vervoeren in opdracht van de Duitse bezetter. Onder druk van één enkele activist, Salo Muller, werd de NS gedwongen een financiële tegemoetkoming aan te bieden aan Holocaust-nabestaanden van degenen die de NS tijdens de Sjoa had vervoerd. De onderhandelingen werden gevoerd door de CJO. De CJO vroeg mij om op persoonlijke basis deel te nemen aan de onderhandelingen.
De betalingen zijn gedaan in 2020. Omdat er veel mensen waren vermoord zonder achterlating van familieleden, werd de NS geadviseerd een collectieve uiting van erkenning door middel van een uitkering aan de Joodse gemeenschap te doen. De NS negeerde dit advies en besloot een bedrag te storten aan vier Nederlandse oorlogsherdenkingscentra.’
Restitutie kunst
‘Persoonlijk heb ik gezien hoe de huizen van mijn (over)grootouders zijn leeggeroofd. Deze huizen waren vol met schilderijen en kunst. Voor zover mij bekend heeft geen enkel familielid een claim ingediend. Wij als kleinkinderen kunnen geen specifieke claim indienen, want wat wisten wij van het kunstbezit van onze familie?
Eind 2018 concludeerden experts van de Claims Conference en van de Commission of Looted Art in Europe (deze organisaties proberen de door nazi’s geroofde kunst terug te krijgen) dat sinds 2013 de Nederlandse overheid een wettelijke methode ontwikkeld heeft om te voorkomen dat kunstwerken worden teruggegeven die tijdens de Holocaust zijn “onteigend” van voornamelijk Joodse eigenaren. Deze experts stelden dat in feite een Nederlandse regeringscommissie kan beslissen of het belangrijker is om een gestolen schilderij in een Nederlands museum te laten hangen dan het terug te geven aan de erfgenamen van de oorspronkelijke Joodse eigenaar.
Daarop werd begin 2020 de Commissie Evaluatie Restitutie Cultuurgoederen Tweede Wereldoorlog opgericht. De heer Mr. Jacob Kohnstamm was de voorzitter. Eind 2020 bracht deze commissie haar rapport Streven naar rechtvaardigheid uit. Dit rapport was zeer kritisch over het beleid van de restitutiecommissie in de afgelopen jaren. Zo kritisch, dat de voorzitter van de restitutiecommissie, prof. mr. Fred Hammerstein, is afgetreden al voordat het rapport werd gepresenteerd.
Deze commissie heeft contact met mij opgenomen. Ik heb verschillende memo’s aan haar toegestuurd gevolgd door twee Zoom-gesprekken met de volledige commissie met mijn aanbevelingen. In het advies rapport wordt alleen mijn naam genoemd.
Bij de voorbereidingen en de verschillende onderhandelingen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) werd aan de Joodse kant een ad hoc commissie samengesteld bestaande uit: het Centraal Joods Overleg (CJO), World Jewish Restitution Organization (WJRO), het Verbond Belangenbehartiging Vervolgingsslachtoffers (VBV) en ik, namens de Nederlandse Joodse gemeenschap in Israël.’
Passende herinnering voormalige Joodse Buurt
‘Er is nog een punt wat mij al lang dwars zit met betrekking tot mijn geboorteplaats Amsterdam. Als je rond het Waterlooplein loopt heb je geen idee dat je in het centrum van de voormalige Joodse buurt bent. Behalve een regel tekst die op trottoirstenen is gegraveerd en herinnert aan het Joodse jongensweeshuis – en waar voorbijgangers gewoon overheen lopen – is er niets dat aan die buurt of andere plekken herinnert. Daar ben ik me mee gaan bemoeien.’
Bezoek koning Willem Alexander
‘In januari 2020 vond in Jeruzalem het World Holocaust Forum plaats waarbij ook koning Willem Alexander aanwezig was. Ik was ook uitgenodigd en daar heb ik met hem gesproken.’
Onteigening en doorverkoop Joodse Panden tijdens WOII
‘In de laatste jaren is gebleken uit onderzoeken van Pointer dat de Nederlandse gemeenten de Joodse Sjoa overlevenden schandalig hebben behandeld. Tientallen gemeenten doen thans onderzoek naar de eigen rol bij de onteigening en doorverkoop van Joodse panden en vastgoed tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ook de vraag of gemeenten hebben tegengewerkt bij rechtsherstel wordt onderzocht.
In sommige gevallen werd bij terugkeer de overlevenden ook geconfronteerd met vorderingen door de gemeente van achterstallige belastingen en heffingen. De gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam hebben daarvoor speciale fondsen ter beschikking van de lokale Joodse gemeente toegekend.
Dit is nog een open zaak die verre van opgelost is. Ronny Naftaniel, tot voor kort vice-voorzitter van CJO, speelde een belangrijke rol bij het overhalen van gemeenten om óók onderzoek te gaan doen.’
Dit interview is gebaseerd op een interview met Avraham Roet uit 2018 en bevat tevens aanvullingen uit artikelen van de daarop volgende jaren.
Avraham Roet is in september 2024 overleden.
____________
Noten
[1] Peter Klein, Kaddisj voor Isaäc Roet. Twee familiegeschiedenissen uit de twintigste eeuw (Amsterdam: Atlas-Contact, 2001).
[2] www.joodsamsterdam.nl/scholen-daltonschool-jan-van-eijckstraat-21/
[3] https://items.amsterdamse-school.nl/details/objects/736
[4] Peter Klein, Kaddisj voor Isaäc Roet. Twee familiegeschiedenissen uit de twintigste eeuw (Amsterdam: Atlas-Contact, 2001).
[5] Broer Haim Roet: ‘Mijn familie werd door een gezamenlijk team van de SS en de Nederlandse politie naar de Hollandsche Schouwburg gebracht.Meer dan duizend Joden werden gedwongen daar te blijven. De omstandigheden in de schouwburg waren afschuwelijk. Na een week mocht mijn familie vertrekken en werd naar een nieuw opgezet getto gestuurd.
Zoals veel overlevenden spraken de vier kinderen die de Holocaust overleefden nooit met onze ouders over hun ervaringen. Om die reden weet ik tot op de dag van vandaag niet waarom wij de schouwburg mochten verlaten terwijl de anderen naar concentratiekamp Westerbork werden gestuurd en van daaruit met een veetrein naar Auschwitz en andere concentratiekampen werden gestuurd.
In het getto kregen we twee hele kleine appartementen op dezelfde verdieping toegewezen. In de ene woonde mijn grootvader met mijn twee zussen en in de andere mijn ouders en de vier jongens.’ Uit: Haim Roet, ‘The power of one in the face of atrocity’, The Times of Israel, 27 januari 2016.
[6] Broer Haim Roet: ‘De volgende ochtend kwamen er weer twee SS’ers. Eerst deden mijn ouders de deur niet open, maar de soldaten dreigden de deur in te slaan. Mijn ouders moesten de deur openen. Mijn moeder, die Duits op school had geleerd, schreeuwde en maakte ruzie met hen. Na een paar minuten zei de ene SS’er tegen de andere: “Ich habe genug” — “Ik ben het zat” — en deed de deur achter zich dicht.’ Uit: Haim Roet, ‘The power of one in the face of atrocity’, The Times of Israel, 27 januari 2016.
.