veerkracht.online

een online platform over de Joodse jeugdbeweging in het Nederland van kort na de Tweede Wereldoorlog

Meir Bier (Hachsjara)

Meir Bier (Hachsjara)

 

Zij Zinken Neder en Vallen,
maar Wij Richten Ons Op en Houden Stand.[1]

‘Mijn Joodse voornaam is Meir, die ik na mijn Alijah naar Israël gebruikte. In Nederland werd ik Max genoemd, een afkorting van Maximiliaan. Ik ben geboren in Keulen in 1930 als jongste van vijf kinderen. Mijn ouders zijn Julius David Bier (1877-1944) en Berta Lewin (1890-1944). Mijn oudere broers en zussen zijn Judith (1921), Miriam (1922), David (1923), en Josef (1927-1944).

Berta Bier-Lewin

De overlevering vertelt dat de achternaam Bier, een acroniem is van Ben Josef (op zijn Hebreeuws wordt de naam Josef met de letter joed geschreven, wat op zijn Latijns de letter I is) Rofe. Misschien is dat de arts Izaak ben Josef Rofe, die in de zeventiende eeuw in Keulen leefde.

Julius David Bier

Mijn vader was soldaat in het Duitse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij was infanterist aan het Franse front. Ik kan me herinneren dat hij vaak over zijn ervaringen in deze loopgravenoorlog vertelde. Als orthodoxe Jood probeerde hij ook tijdens deze jaren volgens de Joodse wetten te leven. Voor zijn deelname aan de oorlog als gevechtssoldaat verdiende hij het IJzeren Kruis. Deze onderscheiding heeft hem echter niet geholpen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ondanks dat zijn familie generaties lang in Duitsland had gewoond, en hij als soldaat voor het land had gevochten, hield mijn vader niet van Duitsland. Mijn vader leefde volgens de leidraad van rabbijn Samson Raphael Hirsch: Torah im Derech Eretz.

Mijn vader had in Keulen een slagerij, waar hij worsten naar eigen speciaal recept maakte. In 1933, nadat de nazi’s aan de macht waren gekomen, werd al begonnen met de vervolging van mijn vader, omdat hij verklikt was. Daarom besloten mijn ouders naar Nederland te vluchten, met achterlating van al hun bezittingen, inclusief de machines in de slagerij.’

 

Amsterdam, Zandvoort

 

Zo kwamen we aan in Amsterdam, zonder enig bezit en zonder bron van inkomsten. We werden in huis opgenomen door Salomon de Jong, chazan (voorzanger) van de Joodse gemeente, en Lotte de Jong-Lustig.We noemden haar “tante Lotte”. De band tussen onze families die in 1933 begon gaat tot op heden door: via Amsterdam, Bergen-Belsen, het huwelijk van hun oudste dochter Miriam in Israël met mijn broer David, tot familiebijeenkomsten, zowel trieste als blijde.

Huwelijk van David met Miriam de Jong in 1948 in Israël. Van links naar rechts: zus Judith, tante Lotte de Jong, Miriam, David, Mier, zus Miriam.

Mijn vader besloot in Amsterdam opnieuw een slagerij en worstenmakerij op te zetten. Om op 56-jarige leeftijd opnieuw te beginnen was niet gemakkelijk, maar hij had geen keus. Hij opende de zaak in de Jodenbreestraat 91.

Tante Lotte opperde het idee dat mijn moeder een koosjer pension aan zee zou openen. Mijn moeder was een zakenvrouw en opende in 1936 in Zandvoort een pension aan de Dr. Johan G. Mezgerstraat als een tweede bron van inkomsten voor ons gezin.

In het linkerpand was pension Bier gevestigd, Dr. Johan G. Mezgerstraat, Zandvoort

Mijn vader ging iedere dag van Zandvoort naar de slagerij in Amsterdam. Het pension had eerst zeven à acht kamers, maar met de tijd werd het aantal kamers uitgebreid tot twaalf tot dertien. In de wintermaanden, wanneer er geen pensiongasten waren, woonden we in Amsterdam.’

 

Lagere school en Joodse les Zandvoort

 

Joodse les van Maurits Frank. Josef is de tweede van rechts, Meir staat middenonder en tussen hen in: Esther Batz-Frank.

‘In Zandvoort ging ik naar de eerste klas van de niet-Joodse lagere school. Op zondagochtend kregen mijn broer Josef en ik Joodse les van Maurits Frank , de chazan en godsdienstleraar van de Zandvoortse Joodse gemeente. Van zijn dochter, Esther Batz-Frank, kreeg ik na de oorlog een foto van deze zondagsschool, waarop onder andere haar vader, zijzelf, mijn broer Josef en ik te zien zijn. Het is een kostbaar bezit, want ik heb slechts drie foto’s waarop Josef te zien is. In de oorlog zijn namelijk alle fotoalbums verloren gaan.

Voor Sjabbat gingen we eerder van school en op de Joodse feestdagen gingen we natuurlijk niet naar school. Bij Kerst werden op school taartjes aan de leerlingen uitgedeeld en op de verjaardag van koningin Wilhelmina, beschuit met muisjes.

Meir, Judith en Josef op het strand van Zandvoort

Vanwege de kasjroet konden wij, de orthodoxe Joodse kinderen dat niet eten. Op school heb ik heel goed rekenen geleerd, waaronder hoofdrekenen en de rekentafels. Ik ging met plezier naar school. Tot we uit Zandvoort moesten vertrekken.

In de wintermaanden, als we in Amsterdam woonden, ging ik naar de Joodse school, de Herman Elteschool. De overgang van de ene school naar de andere was niet echt makkelijk. Gedurende de oorlogsjaren, tot 1942, ging in ook naar de Herman Eltsechool. Ik heb de zesde klas niet kunnen afmaken.’

 

Tweede Wereldoorlog

 

‘Ik herinner me dat er Duitse soldaten in ons pension ingekwartierd werden. Mijn vader liet hen zijn IJzeren Kruis zien. Misschien in de hoop dat ze ons niet lastig zouden vallen. Tot september 1940 was het pension open, daarna werd het op order van de Duitsers gesloten. Binnen 72 uur moesten de Joden uit het kustgebied vertrekken. Opnieuw vertrokken we met achterlating van ons bezit.’

 

Bilthoven

 

‘In Bilthoven woonde Avraham, een van mijn moeders broers. Waarschijnlijk was dat de reden dat wij in Bilthoven gingen wonen. De eerste twee maanden woonden w e in de Hasebroeklaan 7.  Daar woonden we samen met de uit Polen gevluchte Hugo Berger en zijn vrouw Hedwig. In juli 1940 verhuisden we naar de Rubenslaan 56. We woonden er twee jaar.

In Bilthoven openden we opnieuw een pension. In die tijd begonnen de Duitsers al Joden op te pakken. Zodra we wisten op welke dag de Duitsers deze klopjachten zouden houden, verstopten we ons op die dag in de bosrijke omgeving.

Als tienjarige jongen wist ik me al alleen te redden. Ik liep naar De Bilt waar ik de tram (reizen met de tram mocht toen nog) naar Zeist nam. Daar was een klein Joodse schooltje geopend. Ik ben daar korte tijd heen gegaan. In Utrecht kreeg ik Joodse les. Ook daar ging ik alleen naar toe.’

 

1942: Amsterdam

 

‘In september 1942 moesten we op order van de Duitse bezetter het pension sluiten en naar Amsterdam vertrekken.

Joodse Raad-kaart van Meir

Daar woonden we aan de Hunzestraat 6, twee hoog. In augustus 1942 hadden mijn oudere zusters Judith, Miriam en broer David een oproep gekregen om zich te melden voor de “arbeidsverruiming onder politietoezicht”. Een dag voordat ze zich moesten melden voor “tewerkstelling” heeft onze huisarts, dr. Bakker, ervoor gezorgd dat ze konden onderduiken.

Ik zie hen, met hun rugzakken op, nog onze straat uitlopen. Vanaf die dag was ons gezin niet meer samen.

Op order van de Duitse bezetter mochten dieren niet meer volgens de regels van sjechita, de religieuze koosjere slacht, geslacht worden. De dieren mochten alleen gedood worden door middel van een schietmasker. Mijn vader weigerde dit en sloot zijn slagerij. Hij probeerde nog worst met visvulling (een soort van gefilte fish) te maken, maar dat sloeg niet aan. Daarom ging hij werken bij de slagerij van de Firma Davidson aan de Trompenburgstraat 139. We werden financieel geholpen door de heer Weinstock.

Samen met Herman (Chaim) Dasberg liep ik naar de Herman Elteschool, in het centrum van Amsterdam. Deze wandeling van en naar school was niet alleen lang, maar zo nu en dan ook levensgevaarlijk. Soms liepen we door een gedeelte van Amsterdam waar naar Joden gezocht werd. We moesten wegversperringen, Nederlandse politie en de Duitsers zien te ontlopen en via een omweg naar huis proberen te komen.

Soms vonden er “acties” plaats. Dan waren de bruggen over de grachten omhoog gezet en dan moesten we helemaal omlopen.

Ondanks alles probeerden we – voor zover mogelijk – een soort van normaal levenspatroon aan te houden.

Eind 1942 of begin 1943, werden mijn ouders, Josef en ik door de Nederlandse politie opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Mijn moeder kreeg daar een hartaanval, en hoe ze die nacht – zonder doktershulp – is doorgekomen, begrijp ik nog steeds niet. Vanwege mijn vaders werk bij de Firma Davidson, was hij tijdelijk gesperrt en de volgende dag konden we gaan.’

 

Onderduik

 

Josef

‘We konden niet meer op geluk vertrouwen. Blijkbaar hadden mijn ouders contact kunnen houden met David, want op een dag kwam hij ons ophalen. Hij was gekleed in een zwart uniform en bootste op die manier een Duitse SS-soldaat na. Hij nam ons mee naar ons onderduikadres. Ook mijn ouders doken onder.

Voor de zoveelste keer lieten we alles achter wat we hadden. Slechts met een rugzak op onze rug met daarin enkele bezittingen vertrokken we.

David nam ons mee uit Amsterdam. Hij droeg ons over aan mensen van de ondergrondse die ons vervolgens naar Utrecht brachten. Dat was de laatste keer dat ik mijn ouders zag. Mijn ouders hebben een jaar lang op verschillende onderduikadressen gezeten.

Van Utrecht zijn we via Varsseveld en een ander dorpje –misschien Aalten – overgebracht naar Dinxperlo, dat aan de grens met Duitsland ligt. Josef en ik woonden bij een gezin in huis. Wij kregen een klein zolderkamertje. In het kamertje stond een bed en er was een raampje met een gordijn ervoor. Door het raam kon je de weg buiten zien. Het was ons verboden door het raam te kijken, alleen maar via het gordijn en dan nog zo dat mensen op de weg ons niet konden zien. Door het raam konden we de grenswachten met hun fietsen zien.

De familie waar wij ondergedoken zaten, hadden ons vooral in huis genomen uit eigen belang. Er waren onderduikgevers die het deden of uit liefde voor de Joden of om de Duitsers dwars te zitten, maar er waren er ook die het voor het geld deden. Dat is wel bekend.

Tijdens de onderduik hebben mijn ouders aan ons, en wij aan hen, brieven geschreven die door de mensen van de ondergrondse, en ook door David, over en weer bezorgd werden. Enkele van deze brieven heb ik nog steeds.

Brief van Meirs ouders geschreven in de onderduik, ondertekend met een pseudoniem, 10 december 1943
Brief van Meirs ouders, geschreven tijdens de onderduik, 10 december 1943. Deze brief was misschien bestemd voor Judith, David of Miriam. Deze brief en bovenstaande brief werden gevonden in de bescheiden van David.

Blijkbaar had Josef een Tenach meegenomen en een sidoer (gebedenboek). Dat waren de enige boeken die we hadden en waar we uit lazen. De sidoer is de hele oorlog bij mij gebleven. Verder gaven we elkaar veel rekensommen op, die we uit ons hoofd moesten oplossen. Daardoor kan ik nog steeds heel goed hoofdrekenen.

Veel later, toen ik zelf kinderen had en ze overhoorde voor hun huiswerk, hadden ze een reuze hekel aan hoofdrekenen.

Al die tijd dat we ondergedoken zaten, hoopten Josef en ik dat het snel voorbij zou zijn. We waren nog maar kinderen, zonder ouders. We zaten daar zonder naar buiten te mogen. Tijdens de onderduik, in mei 1943, werd ik bar mitswa. In de onderduik zeiden we onze gebeden. We probeerden zo veel mogelijk om de mitswot te houden. Het eten van niet-koosjer eten bezorgde ons ongemakkelijke gevoelens. Een heel enkele keer kwam David ons bezoeken en bracht dan een roggebrood en boter voor ons mee. De onderduikgevers behandelden ons niet slecht. Een enkele keer mochten we naar beneden komen, naar de huiskamer. We hadden inmiddels geleerd om geen zelfmedelijden te hebben, want dat hielp toch niet. We wilden dat deze moeilijke tijd voorbij zou gaan en we wilden overleven. Wie dit niet nastreefde, was verloren.

Ook later, in de nog verschrikkelijker tijd in Bergen-Belsen, gold deze regel: wie niet de wilskracht had om te overleven, wie geen toewijding aan het leven had, zelfs een kind, die kon niet overleven.’

 

Gepakt

 

‘Het huis waar wij in Dinxperlo ondergedoken waren, stond in een straat. Daarom kon men niet vanuit de verte verdachte bewegingen gewaar worden. Eigenlijk was het dus een onveilige plek om ondergedoken te zitten. Mijn broer David had dit ook opgemerkt en hij was van plan om ons naar een veiliger plek te brengen. Hij kon zijn plan echter niet verwezenlijken, want een dag voordat hij ons wilde overbrengen, werden wij door de Nederlandse politie gearresteerd. Deze politie-eenheid werkte op eigen initiatief samen met de Duitse bezetter.

Wij werden op 17 februari 1944 gepakt. Ik schat dat we een jaar in Dinxperlo ondergedoken hebben gezeten. Ik denk dat we verraden zijn. De onderduikgever was regelmatig dronken en hij heeft waarschijnlijk in een dronken bui over die Joodse jongens die bij hem ondergedoken zaten, verteld. Het is waarschijnlijk dat hij zelf verantwoordelijk was voor onze arrestatie. Want hij zelf werd niet gearresteerd, zoals wel gebeurde bij andere onderduikverleners.’

 

Arnhem

 

‘We waren gearresteerd en in handboeien gevat alsof we criminelen waren. Op die manier werden we naar de gevangenis in Arnhem overgebracht. Deze gevangenis stond onder leiding van SS’ers en SA’ers. Josef en ik zaten samen in een cel met een oudere Joodse man. We werden elke dag opnieuw afzonderlijk verhoord. We moesten de waarheid bekennen. Zo niet dan zouden we in de Rijn worden gegooid. Ze wilden weten wie ons had helpen onderduiken. Op een nacht probeerde de oudere man in onze cel zelfmoord te plegen door zijn polsen door te snijden. Ik werd wakker en voelde iets vochtigs op mijn kleren. Het was het bloed van de arme man. Dat was een ijselijk voorval.

Geboeid en onder geleide van Nederlandse politiemannen werden we op 17 maart 1944 naar Westerbork overgebracht. Toen wij daar aankwamen, wisten we niet dat onze ouders een maand eerder op transport gesteld waren.’

 

Westerbork

 

‘Onze ouders waren gepakt en kwamen op 7 januari 1944 aan in Westerbork. Op 8 februari 1944 zijn ze op transport gesteld naar Auschwitz. In Westerbork hadden ze een brief voor ons achtergelaten bij mijn oom Shmuel (Sam) Levin, een andere broer van mijn moeder, die in Westerbork tot de groep van oud-ingezetenen behoorde. Ze hadden die brief geschreven voor het onverhoopte geval dat wij op een dag ook in Westerbork zouden aankomen. En inderdaad, wij hebben deze brief van oom Sam gekregen.

Laatste brief van Meirs ouders

In deze brief zegenden onze ouders ons met de Priesterzegen. Het was thuis onze gewoonde, dat op Sjabbat, onze vader ons zegende met de Priesterzegen. Hij legde dan zijn handen op ons hoofd en sprak de zegen over ons uit. Onze ouders hadden de brief ondertekend met “Julbert”. Een samenvoeging van hun beider namen.’

 

Palestina-lijsten

 

‘Eigenlijk zouden ook wij op straftransport gesteld moeten worden, net als onze ouders. Dat was de straf voor Joden die ondergedoken waren. Dankzij het feit dat Josef en ik twee keer op een Palestina-lijst stonden vermeld (één keer hadden onze ouders ervoor gezorgd dat we op een Palestina-lijst kwamen te staan en één keer oom Sam) werden we niet naar Auschwitz, maar naar Bergen-Belsen gedeporteerd. Onze namen konden op deze lijsten geschreven worden, omdat een nicht van ons, Betty Vinograd, in Erets Jisraël woonde.

In Westerbork was een synagoge. Aangezien ik tijdens de onderduik bar mitswa was geworden, kon ik in maart 1944 voor het eerst voor de Torah-lezing opgeroepen worden. Dat was ook de eerste keer dat ik mijn Joodse naam Meir gebruikte, want voordien was daarvoor geen gelegenheid.’

 

Bergen-Belsen

 

‘Op 5 april 1944 werden Josef en ik op transport gesteld. We behoorden tot het vijfde transport van de in totaal acht transporten die vanuit Westerbork naar Bergen-Belsen reden. Vanwege onze Palestina-certificaten zaten wij in het Sternlager. Vanaf zestien jaar moest iedereen werken. Ook Josef werd tewerkgesteld. Hij moest schoenen uit elkaar halen en boomstronken uitgraven. En degenen die niet werkten, zoals ik, stonden uren, zelfs hele dagen, op appèl.

Ik kan me niet herinneren dat Josef ook maar een keer geklaagd heeft. ’s Avonds ontmoetten we elkaar in onze barak. We sliepen samen in een stapelbed. Tot de dag dat Josef ziek werd en naar de ziekenbarak werd overgebracht. Daar stierf hij op 29 november 1944 aan geelzucht en ondervoeding. Ik was nu alleen. De eenzaamheid was nu mijn vaste begeleider.

In Bergen-Belsen was Josef Weisz een van de kampoudsten. Hij noteerde in een boekje alle namen van degenen die overleden waren, met de datum en zelfs het tijdstip erbij. Iedere naam belichaamde een verloren wereld.

Nadat ik alleen was achtergebleven heeft een aantal mensen me geholpen. Een van hen was dr. Albert Schweitser, die mij aanmoedigde en geestelijk ondersteunde. Ook tante Lotte de Jong heeft mij in die tijd enorm geholpen.’

 

Pesach in Bergen-Belsen

 

‘Ik herinner me nog dat wij ons afvroegen wat te doen met Pesach. Moesten we wel of geen brood gemaakt met gist (chameets) eten? Brood was het enige wat er te eten was. En zelfs zo weinig dat het een mens bijna niet in leven kon houden. In ons midden was de opperrabbijn van Rotterdam, Aäron Davids. Hij legde uit dat het een mitswa was om te overleven, om in leven te blijven. Daarom verordende hij om chameets te eten. In plaats van de zegenspreuk over de matsa uit te spreken werd dat over het brood gedaan. Hij stelde een speciaal gebed op voor het eten van brood op Erev Pesach/seder.’

 

Bevrijding Tröbitz

 

‘De Duitsers besloten tot ontruiming van het Sternlager. Op 10 april 1945 moesten we naar de klaarstaande treinen marcheren. Het treinstation was 6 km lopen. In deze trein, die later bekend zou worden als “de verloren trein”, zaten ongeveer 2400 mensen verdeeld over tweeënvijftig treinstellen.

Op 23 april werden wij door de Russen bij Tröbitz bevrijd. Er werd tegen ons gezegd dat we het dorp maar in moesten gaan. Daar ben ik ziek geworden. Ik kreeg vlektyfus en lag met hoge koorts in een van de huizen. Iemand, ik weet niet wie, heeft me daar te eten gegeven, en zo heeft deze onbekende mijn leven gered. Tegen vlektyfus was geen medicijn voorhanden. Of je ging eraan dood of je overleefde. We waren ongeveer twee maanden in Tröbitz.

We hoorden het gerucht dat alleen Nederlanders terug naar hun land van herkomst mochten. En aangezien ik geen Nederlander was, was ik bang dat ik niet binnengelaten zou worden.

Op 15 juni 1945 arriveerden dertig Amerikaanse trucks, die ons naar een groot Amerikaans legerkamp in Leipzig brachten. Daar werden we ontvangen met een DDT-behandeling. Daar zag ik ook voor het eerst Afro-Amerikanen. Zij waren de chauffeurs van die grote legertrucks.

Op 21 juni vertrokken we uit Leipzig en op 23 juni kwamen we in Maastricht aan.’

 

Terugkeer naar Nederland

 

‘We kwamen in Maastricht in een overgangskamp terecht. We werden goed ontvangen door de Nederlandse autoriteiten. We kregen een pak kleren, ondergoed, en eten. Daar werd een DP (Displaced Persons)-kaart ingevuld die ik nog steeds heb.

Displaced Persons-kaart van Meir

Mijn vriend Bezalel Kadmon (voorheen Kaufmann genaamd), die ik kende uit Bergen-Belsen, en ik hoorden dat alle niet-Nederlanders naar een Nederlands gevangenkamp zouden worden overgebracht. Ik was slechts vijftien jaar, maar ik besloot dat ik niet nogmaals in een gevangenkamp opgesloten wilde zijn. Ik verstopte me ergens zodat ze me niet zouden vinden.

Josef Weisz, de Joden-oudste in Bergen-Belsen, die van Maastricht wel naar dat kamp ging, schreef: “Wij moesten op het appèl verschijnen net als de nazigevangenen. Zo stonden wij drie keer per dag op appèl met de Nederlandse nazi’s en de Nederlandse SS’ers. Wij moesten daar ook werk verrichten.” Deze gang van zaken getuigde van een afschrikwekkende en niet te begrijpen ongevoeligheid.’[2]

 

David

 

‘In Maastricht arriveerde tandarts dr. Weisberg, die zijn familie zocht. Hij vertelde me dat mijn broer David in leven was. David was op heel veel adressen ondergedoken geweest. Hij heeft ook verzetsdaden gepleegd samen met de ondergrondse. De mannen van de ondergrondse vormden een subonderdeel van het Canadese leger in Amersfoort.

Meir kort na de bevrijding uit Bergen-Belsen, 1945

Dr. Weisberg vertelde dat mijn broer daar in het legerkamp te vinden zou zijn. Ik pakte mijn spulletjes bij elkaar en ging op reis. De wegen en verbindingen waren slecht en bovendien had ik geen idee hoe ik daar moest komen, maar liftend ben ik in Amersfoort gekomen. Bij het legerkamp aangekomen bleek dat mijn broer precies het omgekeerde had gedaan. Hij was op weg naar Maastricht, want hij had gehoord dat ik dáár was.

Ik heb daar gewacht tot hij terugkwam. De soldaten hebben me goed behandeld. Maar ik kon daar niet blijven. David heeft me naar Almelo gebracht waar mijn zus Miriam toen woonde.

David Bier

Maar Miriam wist niet echt wat ze met mij aan moest. Ze was nog niet getrouwd en had geen huis waar ze mij in ontvangen kon. Mijn oudste zuster Judith was op in die tijd ergens in het buitenland. De facto werd ik een zogenaamd oorlogspleegkind (OPK).’

 

Amsterdam

 

‘Miriam bracht me onder bij een Joodse familie in Almelo, Dolf en Bertha de Groot. Daarna ging ik naar een jeugdhuis/pioniershuis van de Joodse Brigade aan de Prinsengracht in Amsterdam. De andere jongeren die daar waren, waren minstens drie tot vijf jaar ouder dan ik, en in die leeftijd is dat verschil substantieel. Onder hen was mijn toekomstige schoonzuster Miriam de Jong. Ik werkte bij een boer in de buurt van Amsterdam.’

 

Hachsjara Gouda

 

‘Van Amsterdam ging ik naar de hachsjara in Gouda. Ook daar waren mijn medepioniers enkele jaren ouder dan ik. In Gouda verbouwden we op de tuingronden groente. Daar waren glazen kassen, waarin tomaten verbouwd werden.

Groenten werden vervoerd per boot naar de markt in Gouda

Nadat de groenten klaar waren om geoogst te worden, haalden we ze van van het land. Daarna werden de groenten per boot naar de markt gebracht. Dat was geen motorboot maar een punter, die met behulp van een boom door de grachten voortgeduwd werd. Op de markt laadden we de groenten af. Ze werden gekeurd door de marktkooplieden, en die kochten de groenten van ons. In Gouda was ik slechts enkele maanden. Ondanks dat het eten koosjer was, was het geen religieuze hachsjara en ik wilde een religieus leven leiden.

In 2006 wendde ik mij tot het Joods Maatschappelijk Werk (JMW) met de vraag of bij hen ook gegevens omtrent mijn vader bekend waren. Zij stuurden mij bescheiden uit de tijd dat ik op de hachsjara in Gouda was. Uit deze bescheiden bleek dat ik onder toezicht had gestaan van de organisaties Stichting OPK en Stichting Le-Ezrath Ha-Jeled (Het Kind ter Hulpe). Deze organisaties hadden voor mij en andere minderjarige wezen gezorgd en controle uitgeoefend. Zij wisten waar ik mij toen bevond en welke vorderingen ik maakte. Elke drie maanden moest de Hachsjara en Alijah-organisatie naar deze organisaties een rapport over ons welzijn sturen.’

brief van Hachsjarah en Alijah, 3 september 1959

 

Familie Locker

 

Het jeugdhuis in Bussum, geleid door de familie Locker

‘Na Gouda woonde ik enkele maanden in een jeugdhuis in Bussum dat door de Joodse familie Locker geleid werd. We waren een groepje van jongens en meisjes van dertien tot zestien jaar. Ik vond het moeilijk om me daar aan te passen. Wij werden door de leiders bejegend als kinderen, terwijl wij – na alles wat we meegemaakt hadden – in veel opzichten al volwassen waren.

Meneer Locker staat links, Meir is de derde van rechts

We werkten allemaal een halve dag en de andere helft van de dag hadden we lessen. Ik werkte in een garage aan de reparatie van banden. In de garage kreeg ik opnieuw antisemitische opmerkingen te horen, zoals dat het jammer was dat we levend uit de kampen terug waren gekomen.

Het jeugdhuis in Bussum, Meir staat links achteraan.

Het is mij tot vandaag de dag niet duidelijk waarom ik op zestienjarige leeftijd banden moest repareren in plaats van naar de middelbare school te gaan.

Ik had eerder, in Almelo, al antisemitische opmerkingen gehoord, maar dan van Joden. Na de oorlog konden de mensen niet begrijpen wat wij – de overlevenden – hadden meegemaakt en waarvandaan wij terugkwamen. In Almelo waren er mensen die dachten dat iedereen die de kampen overleefd had een soort misdadiger was, want anders kon je niet overleven. Het kan zijn dat de mensen zich zo uitdrukten vanwege de teleurstelling en het verdriet dat hun familieleden niet uit de kampen waren teruggekeerd.

Ook in Israël kon men niet begrijpen wat wij in de Sjoa hadden meegemaakt. Er werd vaak tegen ons gezegd: “Wij hebben het ook moeilijk gehad in die jaren.” Pas na het Eichmann-proces in 1961 kwam daar verandering in. Tijdens dit proces werden veel getuigenissen van Sjoa-overlevenden uitgezonden en beluisterd. Daarna werden wij anders bejegend.’

 

Hachsjara ’s-Graveland

 

‘Eind november 1946 ging ik naar de jeugdhachsjara in ’s-Graveland. Daar werden we opgeleid om als religieuze pionier in een religieuze kibboets in Erets Jisraël het land te helpen opbouwen.

Pasfoto van Meir als deelnemer aan de hachsjara in ’s-Graveland, 1948. Credit: Collectie Joods Museum, Amsterdam

De hachsjara was gehuisvest in een grote villa aan de Leeuwenlaan 310, omringd met grond waar wij groenten op verbouwden. Daar hadden we les van een heel aardige niet-Joodse landbouwinstructeur, Cornelis Man. Van hem leerden we hoe we groente moesten verbouwen en hoe je werken moest in de landbouw.

Groepsfoto tijdens uitstapje naar Artis, v.l.n.r. achterste rij: Rebecca Waas, Eddy Gomperts, Meir Bier, Else Agman, Norbert Kaufmann, Bezalel Kaufmann (Kadmon). Knielend: Pinchas Bauernfreund (Efrat), Itsik van Dijk, Eli Cohen, Victor Jacobs, Herta Denneboom, Simon de Vries, Rivka Weil, Mordechai Agmon. Vooraan zittend: Sasha Meijers, Sara Heertjes, Leni Boas.

Naast praktijklessen in de landbouw, hadden we ook theoretische vakken zoals Tenach, de boeken van de Mishna, Ivriet en Joodse geschiedenis, aardrijkskunde en algemene geschiedenis. We leerden een halve dag en werkten een halve dag. Mijn vriend Bezalel Kadmon en zijn broer Moshe (voorheen Sigurd en Norbert Kaufmann) waren ook met mij op hachsjara. Ik had het hier naar mijn zin. We lachten veel, haalden kattenkwaad uit en we zorgden voor elkaar. Er werden vriendschappen voor het leven gesloten. Hier was ik anderhalf jaar.

Bijbelles in de hachsjara in ’s-Graveland. Rechts: madriech Mordechai Agmon.

Eind november 1947 luisterden we met spanning naar de radio toen de stemming in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd uitgezonden. Onze vreugde was groot toen bleek dat de meerderheid van de landen die in de VN vertegenwoordigd waren voor het verdelingsplan van Palestina hadden gestemd. We gingen, met Joodse jeugd overal uit Nederland, in Amsterdam feest vieren. Een maand later ging de eerste groep uit ’s-Graveland op Alijah.

Meir met het sefer Tora tijdens een zomerkamp in België
Mordechai en Aliza Agmon met Rachel. credit: Collectie Joods Museum, Amsterdam.

Onze madriech was Mordechai Agmon (Van der Ven) die bij kibboets Ein HaNatziv hoorde. Hij was getrouwd met Aliza en had een klein dochtertje Rachel. Er was ook een madriecha Rozalie geheten, en een vrouwelijke pionier, Rivka Weil. Zij kwam van Deventer over om bij ons te zijn. Speciaal voor ons was Aharon Hirsch van de religieuze Bachad-beweging (Brit Chaloestiem Dati’iem) uit Engeland gekomen.’

links van de sneeuwpop staat Meir en daarnaast Mordechai Agnon, hachsjara in ’s-Graveland

 

Alijah

 

‘Bezalel Kadmon en ik gingen als laatsten op Alijah. Omdat wij geen Nederlands paspoort hadden, konden we niet op legale wijze uit Nederland vertrekken. We zijn naar de grens met België gereisd. Vandaar zijn we met behulp van een boer op steelse wijze de grens overgestoken.

Eenmaal de Belgische grens over namen we de trein naar Brussel. Daar overnachten we. Vanaf Brussel namen we een taxi die ons over de Franse grens afzette. Daarna gingen we verder met de trein naar Lille. Vandaar met de trein naar Parijs, waar we werden ondergebracht in een doorgangshuis voor jeugd op weg naar Erets Jisraël. We maakten tochtjes door Parijs en we bezochten de tuinen van Versailles.

Na twee weken gingen we met de nachttrein naar Marseille. Daar was een tentenkamp ingericht voor degenen die op Alijah gingen. Daar kreeg ik ook een vervalst paspoort, omdat ik statenloos was. We voeren met de Providence en kwamen op 16 maart 1948 aan in de haven van Haifa. Twee maanden voor de oprichting van de Staat. Onze vreugde was groot toen we Erets Jisraël zagen.

Meir in de botanische tuin van Mikveh Israel

Britse soldaten controleerden onze papieren en we kregen toestemming om aan land te gaan. Na twee overnachtingen in een hotel in Haifa gingen we naar Raänana, naar een opvangcentrum voor nieuwe immigranten. Daar verbleven we in een tentenkamp en moesten zelfs voor ons eten en andere zaken betalen. We gingen ook op het land werken en plukten sinaasappels om wat zakgeld te verdienen. Na een maand kregen we toestemming om ons bij onze groep in Mikveh Israel te vervoegen.

Bij aankomst in Mikveh Israel was de Onafhankelijkheidsoorlog de facto uitgebroken en rondom ons waren de oorlogshandelingen goed te merken. Rondom Mikveh Israel waren Arabische dorpen. Er werd op ons geschoten terwijl wij op het land aan het werk waren. Het was een zeer onrustige en onveilige tijd. We werkten een halve dag en leerden de andere helft van de dag. We woonden in tenten.

We zaten op het grasveld voor het kantoor van de landbouwschool en luisterden naar Ben-Gurion die de Staat uitriep. In plaats van vreugde voelden we eerder spanning en angst.

Meir met schoonzuster Miriam Bier-de Jong, 1954

Eind 1948 vertrok ik naar kibboets Ein HaNatziv. In oktober 1951 besloot ik het leger in te gaan. Na drie jaar, in 1954, zwaaide ik af en ging terug naar mijn werk in de kibboets Ein HaNatziv. Daar leerde ik ook mijn toekomstige vrouw Rachel kennen, met wie ik in 1956 trouwde. Na terugkomst in de kibboets werkte ik daar in de tuinbouw.

Na de geboorte van onze twee dochters besloten we de kibboets in 1960 te verlaten. We hebben tot 1964 gewoond in de moshav Nir Etzion. Daarna woonden we in Ramat Gan en vandaar verhuisden we naar Givatayim. In 1971 begon ik als aannemer en zelfstandig tuinder te werken op de begraafplaats in Holon. In die tijd werd onze derde kind, een zoon, geboren.

Meir met Rachel, hun dochters Ofra en Zehava en zoon Josef

Tientallen jaren hebben ik en alle anderen gezwegen over wat wij tijdens de Sjoa hadden meegemaakt. Tot het overlijden van onze madriech Mordechai Agmon in 1990. Na zijn begrafenis zaten we met z’n allen op het grasveld voor zijn huis. Eén voor één begonnen we te vertellen. De dam was gebroken. Toen kwamen de verhalen los.

Onze troost, in feite voor al degenen die de Sjoa hebben overleefd, is dat ondanks de vervolgingen en ontberingen die we hebben doorgemaakt, we het voorrecht kregen om met G-ds hulp een gezin te stichten in Israël. In mijn ogen is dat de ultieme overwinning op de vijand die ons wilde vernietigen.’

Meir op zijn 79ste verjaardag met zijn familie


Meir Bier is in 2022 overleden.

_____________

[1] Psalm 20 vers 9.

[2] Dienke Hondius vertelt in haar boek Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de Bevrijding. Een groep Joden uit Bergen-Belsen kwam in juni 1945 in Valkenburg aan. Achttien stateloze Duitse Joodse mannen werden afgezonderd en overgebracht naar het vlakbij gelegen interneringskamp Voor Galg en Rad waar zich vooral NSB’ers en SS’ers bevonden. De Joodse mannen klaagden. Pas na een aantal dagen werden zij overgeplaatst naar een ander kamp. Hun bezittingen werden afgenomen. Bij hun vertrek kregen ze vrijwel niets terug.

Deel deze pagina